| |
| |
| |
§ 47 De historische gebondenheid van het literaire werk. Niet-referentiële en wel-referentiële, historische, eigennamen. Historische en sleutelliteratuur
Met de bespreking van de traditioneel-culturele symbolen, die immers historisch geconditioneerd zijn, bevonden we ons in de vorige paragraaf reeds op het tussengebied tussen de linguïstische en de historische gebondenheid van het literaire werk. Die historische gebondenheid is echter het duidelijkst, waar we te doen hebben met tekstelementen, die, om als structuurelementen, als bouwstenen van de literaire structuur, te worden onderkend, kennis van bepaalde denotata vooronderstellen. Die denotata zijn geen linguïstische elementen, doch werkelijkheids elementen; de kennis ervan is geen linguïstische kennis, dus geen kennis waarover men beschikt indien men de grammatica en de semantiek van de betreffende taal beheerst. Dit is in de eerste plaats, zoals we in de vorige § vaststelden, het geval met eigennamen van historische personen, d.w.z. van ook buiten het fictionele kader van het werk, dus in de (historische) werkelijkheid bestaande of bestaan hebbende figuren. We zullen dit thans nader toelichten.
Vergelijken we het begin van Marsmans gedicht Breeroo:
hij heeft den heelen dag door Amsterdam geloopen,
geslenterd en gedagdiefd, rondgeloopen
[...]
met de eerste zin van Elsschots roman De verlossing:
Van Domburg had zijn vrouw pas getrouwd toen zij al zwanger was,
dan is het evident dat de eigennamen Breeroo en Van Domburg om in hun functie binnen de literaire structuur waarin ze zijn geplaatst te worden begrepen, kennis van wel zeer verschillend niveau vooronderstellen. Om de functie van de eigennaam Van Domburg ter aanduiding van een fictioneel personnage te onderkennen is het nodig dat men deze naam als een Nederlandse (evt. Vlaamse) achternaam herkent (daarvoor behoeft men hem niet eens ooit eerder te hebben gezien of gehoord). Voorts dient men, om te zien dat met Van Domburg een man wordt bedoeld en geen vrouw, te weten dat met de enkele achternaam in het Nederlands meestal slechts de man wordt aangeduid (hoewel wie die informatie mocht missen nog door de rest van de zin:... zijn vrouw ge-
| |
| |
trouwd, toen zij... op het rechte spoor kan worden gezet). Samenvattend: kennis van de in het Nederlands mogelijke achternamen en kennis van de syntactische regels volgens welke deze in een Nederlandse zin met andere elementen worden samengevoegd is voldoende.
De aanhef van Marsmans gedicht vooronderstelt echter veel meer kennis. Ook hier moet Breeroo in de eerste plaats als een - eveneens een manlijk persoon aanduidende - achternaam worden onderkend; maar tevens verwijst deze achternaam naar een historische persoonlijkheid. Terwijl Van Domburg ontstaat op het moment dat hij in de fictionele wereld van het betreffende werk wordt geïntroduceerd (dit is bij Elsschot al in de eerste zin, met het eerste woord, het geval, zodat de hoofdpersoon eigenlijk tegelijk met die fictionele wereld gegeven is en verder uitgewerkt wordt, - maar dat behoeft geenszins altijd zo te zijn), bestond Breeroo al lang voordat Marsman zijn gedicht op hem maakte. Kort samengevat: Van Domburg bestaat alleen binnen de fictionele taaluiting, Breeroo bestaat ook daarbuiten. Van Domburg is weliswaar een eigennaam, maar overigens evengoed een niet-referentieel taalteken als de meeste andere woorden in de tekst van De verlossing: het verwijst niet naar een denotatum (i.c. een bestaande of bestaan hebbende persoon) buiten het werk. Breeroo daarentegen is een referentiëel taalteken: het verwijst naar de historische gestalte van de 17e-eeuwse Amsterdamse dichter en naar bepaalde overgeleverde bijzonderheden uit diens leven, zoals zijn ‘rokkenjagerij’ en zijn hartstocht voor Joffer Tesselschade (Breeroo, arme jongen, rokkenjager,/is die eene schim - die hij ziet achter de gordijnen van het huis van Roemer Visscher - de schim van Tesselschade?).
Juist bij een analyse van de functie der eigennamen in een literair werk blijkt, hoe noodzakelijk de in de Inl., § 4, gemaakte onderscheiding tussen referentiële en niet-referentiële taaltekens is, indien men tenminste het evidente verschil in vooronderstelde kennis tussen de introductie van b.v. de eigennaam Van Domburg en die van Breeroo in de besproken passages bij resp. Elsschot en Marsman wil kunnen verklaren. Normalerwijs is de fictionele wereld opgebouwd uit niet-referentiële elementen, de niet-fictionele van het gewone taalgebruik uit referentiële. Indien nu in een fictionele wereld, zoals in Marsmans Breeroo, een referentieel element (de historische persoonsnaam) wordt ingebracht, is het noodzakelijk dat deze daarin geheel wordt opgenomen en aan die fictionele wereld wordt ondergeschikt gemaakt (hoe ver die ondergeschiktheid, hoe ver het primaat van de fictionaliteit kan gaan, zullen we aanstonds bij Goethes Egmont zien).
We kunnen hier H. Meyers begrip integratie toepassen. Meyer verstaat hieronder (zonder daarbij de problematiek van de referentialiteit
| |
| |
explicite te behandelen) het als structuurelement in de literaire wereld opgenomen zijn van vreemde elementen uit de werkelijkheid. Tot die elementen behoren b.v. citaten uit andere (evt. ook literaire) werken (waaraan deze auteur een uitgebreid onderzoek heeft gewijd), waarop wij thans niet kunnen ingaan. Weliswaar is bij Meyer alleen sprake van epische integratie, maar voor episch mogen we in de meeste gevallen rustig fictioneel lezen. Evenals bij het citaat nu blijft ook bij de geintegreerde eigennaam een spanning bestaan tussen de oorspronkelijke omgeving van het betreffende element en de nieuwe context waarin het is geplaatst, tussen werkelijkheid en fictionaliteit. Het is duidelijk dat een dergelijke spanningsverhouding bij de eigennaam Van Domburg bij Elsschot niet aanwezig is, daar Van Domburg van het eerste ogenblik af al tot de fictionele wereld van de roman De verlossing behoort.
Literaire werken die zulke referentiële eigennamen van personen bevatten noemen we historisch. Een historische roman, een historisch drama of gedicht is een fictioneel werk, waarin sommige taaltekens, vooral eigennanem, ‘doorverwijzen’ naar ook buiten de wereld van het betreffende werk bestaande personen. Deze werken verliezen daarmee niet hun fictionaliteit, integendeel, deze is dermate primair, dat men, zoals we zoëven gezien hebben, juist spreekt van de integratie van de referentiële taalteken. De fictionaliteit staat of valt dus niet met het opnemen van die elementen temidden van de andere, niet-referentiële. Ten eerste is de fictionaliteit van een taaluiting in de eerste plaats een kwestie van intentionaliteit (vgl. hfdst. i, § 14), van een als-fictie-aangeboden-en-geaccepteerd-worden van het taalaanbod. Ten tweede behoeft niet van alle informatie, verbonden aan een historische persoonsnaam, in het fictionele verband gebruik te worden gemaakt: de fictionalisering zal daarentegen juist dikwijls open plekken (Unbestimmtheitsstellen, vgl. hfdst. ii, § 31) vertonen. Ten derde kan ook, omgekeerd, het fictionele bestaan allerlei aspecten bezitten die niet door de informatie omtrent de betreffende historische figuur worden gedekt, ja, soms rechtstreeks daarmee in tegenspraak zijn. In het verlengde van dit laatste is het mogelijk, dat naast de referentiële, historische, eigennamen ook niet-referentiële, quasi-historische voorkomen, zodat de historische gestalte temidden van allerlei ‘verzonnen’, fictionele, figuren komt te verkeren. Zo is de titelheld van Goethes drama Egmont, een jonge, Sturm-und-Drang-achtige hemelbestormer, de minnaar van ene volmaakt onhistorische
Klärchen. De niet-referentialiteit van deze eigennaam doet uiteraard ook aan de historiciteit van de Egmont-gestalte afbreuk. De historische graaf van Egmond (1522-1568), overigens ten tijde van het gebeuren ruimschoots een
| |
| |
middelbare huisvader, was ook geenszins de politieke idealist die Goethe van hem maakte.
Een bijzonder geval van het gebruik van eigennamen en daarmee corresponderende personen en toestanden in de werkelijkheid, dat we apart willen vermelden, vormt de zgn. sleutelliteratuur. Sleutelromans en -drama's zijn historische werken waarin geen namen van historische, ook buiten de fictionele wereld van het werk bestaande personen behoeven voor te komen, maar waarin voor de gefingeerde, zogenaamd niet-referentiële eigennamen paradoxalerwijs juist historische, referentiële moeten worden gesubstitueerd. Daarbij wordt zeer veel buiten-linguïstische kennis voorondersteld. Sleutelromans richten zich dan ook meestal op actuele gebeurtenissen rond historische personen (het woord historisch impliceert hier uiteraard, evenmin trouwens als hierboven, niet per se een tijdsafstand; ook gebruiken we het volkomen waardevrij, het houdt dus geen enkele uitspraak over de belangrijkheid van de betreffende persoon in en betekent in ons verband slechts ‘ook buiten het fictionele, dus in de werkelijkheid bestaand of bestaan hebbend’). Is het sleutelkarakter het belangrijkste aspect van een fictioneel werk, dan is dat werk alleen interessant voor de ingewijde (en dan veroudert het even snel als de politieke satires, die b.v. in het politiek cabaret ten beste worden gegeven). Maar het sleutelkarakter kan ook van ondergeschikt belang zijn: de werkstructuur functioneert dan buiten het sleutelaspect om ook op zelfstandige wijze, zodat het werk zich als geheel fictioneel ‘laat lezen’. Dit is b.v. het geval in Thomas Manns grote roman Buddenbrooks, die als een chronique scandaleuse van de Lübeckse koopmansstand in de 19e eeuw kan worden uitgelegd. Niettemin blijft het sleutelkarakter van sommige werken soms problematisch. Bij processen op aanklacht van belediging wegens het veronderstelde sleutelkarakter van een werk plegen schrijvers zich
dan ook te verdedigen met een beroep op het literaire karakter van hun schepping, d.w.z. ze verschuilen zich achter de fictionaliteit.
De introductie van referentiële eigennamen is geenszins de enige factor, die de historische gebondenheid van het literaire werk uitmaakt, - wel is ze de meest vèrstrekkende. Door de eigennamen in kwestie immers wordt de tijd-binnen-het-werk, in een roman b.v. de vertelde tijd, in een drama de dramatische, gespeelde tijd (vgl. hfdst. ii, § 28 en 30), een historische tijd. De introductie van de figuur Egmont bij Goethe b.v. legt de dramatische tijd vast op de 16e eeuw (zonder dat daardoor die dramatische, fictionele, tijd deel van de werkelijkheid gaat worden: integendeel, de werkelijke tijd wordt geïntegreerd in het fictionele geheel). Dit neemt niet weg, dat daarnaast andere historische gebondenheden van
| |
| |
het literaire werk zijn vast te stellen. Deze zullen we thans bespreken.
De eerste historische gebondenheid, altijd aanwezig omdat het literaire werk nu eenmaal een taaluiting vormt, is die welke ontstaat door de in § 45 behandelde linguïstische gebondenheid. De schrijver of dichter bedient zich van een bepaalde taal, dus van een bepaalde taaltrap in de taalontwikkeling (meestal die van zijn eigen moedertaal of van een andere geadopteerde taal in de eigen tijd; gevallen waarin een schrijver gebruik maakt van een ‘dode’ taal, zoals Hoffmann von Fallersleben, Leopold en Boutens in hun Middelnederlandse gedichten, of van een mengsel van woorden uit oudere en nieuwere taaltrappen, soms zelfs van verschillende talen, zoals Thomas Mann in zijn roman Der Erwählte of Ezra Pound in zijn Cantos, zijn betrekkelijke uitzonderingen). Als in een andere richting wijzende indicaties ontbreken, wordt daarmee geïmpliceerd dat het gebeuren in het fictionele werk is gesitueerd in diezelfde tijd als waarin de gebruikte taal thuishoort, d.w.z. in het heden van de schrijver of dichter. Van een verhaal dat we aan de taal herkennen als geschreven in het midden van de 20e eeuw neemt de lezer dan ook, behoudens contra-indicaties, zonder meer aan, dat het zich in diezelfde tijd ‘afspeelt’. Bij historische werken wordt dit automatisme bewust doorbroken en functioneert de eigennaam, zoals we hebben gezien, als contra-indicatie. Het is echter ook mogelijk, de tijd-binnen-het-werk buiten het gebruik van historische persoonsnamen om in een verleden te situeren: men kan immers de handeling van een roman plaatsen in b.v. ‘het Amsterdam van omstreeks 1850’, o.i.d. Men maakt dan gebruik van de mogelijkheid, geografische eigennamen (i.c. Amsterdam) historisch te beperken (zodat, om maar bij dit voorbeeld te blijven, Amsterdam niet foutelijk geïdentificeerd wordt met het
huidige, mid-20e-eeuwse, Amsterdam). Dit is een geliefkoosd procédé in zgn. historische jongensboeken (b.v. die over de tachtigjarige oorlog of de zeeoorlogen tegen Engeland), waarin historische figuren ofwel in het geheel niet optreden, ofwel slechts deel zijn van de ‘couleur locale’ en ‘- historique’, die aan de omgeving van de (fictionele) held wordt verleend. Men zou hier van semi-historische werken kunnen spreken. Omgekeerd kan de tijd-binnen-het-werk ook, uiteraard eveneens zonder het gebruik van historische persoonsnamen, in de toekomst worden gesitueerd, zoals dat in toekomstromans en -drama's (wat de stof betreft - vgl. § 43 - meestal met als preoccupatie de ontwikkeling van de moderne techniek, met name in de zgn. science fiction) gebeurt. Een bekend modern voorbeeld hiervan is George Orwells 1984.
| |
| |
| |
Bibliografische aantekeningen
J. Larochette gaat in zijn artikel Teken en betekenis, 615, zover, te stellen dat een eigennaam helemaal geen betekenis zou hebben, doch slechts een ‘beduiding’ of ‘denotatieverband’. Wij geven er de voorkeur aan, te zeggen dat de betekenis van een eigennaam (evenals die van andere noemende woorden) de regulerende functie is tussen de woordvorm en het denotatum waarnaar die woordvorm verwijst, resp. kan verwijzen, maar dat dat denotatum, anders dan bij andere noemende woorden, ‘eenmalig’ is, hetgeen de gebruiksmogelijkheid in principe beperkt tot één enkel denotatum (b.v. één persoon). Dat verschillende personen dezelfde naam kunnen hebben, b.v. Jan, betekent immers niet, dat ze iets ‘Jannigs’ gemeen hebben (zoals verschillende meubelstukken wèl iets ‘tafelachtigs’ gemeen kunnen hebben, op grond waarvan ze tafel kunnen worden genoemd). Stelt men, zoals Larochette, dat eigennamen geen betekenis hebben, dan is het functioneren van niet-historische, d.w.z. niet naar de werkelijkheid verwijzende eigennamen van geheel fictionele personen in een literair werk niet te verklaren. Het is überhaupt wonderlijk, dat geen van de linguïsten die zich met betekenisleer bezighouden, gebruik maakt van het literaire werk als ‘countercheck’ voor hun semantische theorieën.
H. Meyer introduceerde het begrip integratie in de structuralistische analyse in zijn artikel Zum Problem der epischen Integration, om het dan zelf ten volle uit te werken m.b.t. de functie van citaten in epische werken in zijn boek Das Zitat in der Erzählkunst. Voor de geïntegreerde historische eigennaam geldt volledig wat Meyer over het geïntegreerde citaat zegt: ‘Im allgemeinen dürfte geiten, dass der Reiz des Zitats in einer eigenartigen Spannung zwischen Assimilation und Dissimilation besteht: Es verbindet sich eng mit seiner neuen Umgebung, aber zugleich hebt es sich von ihr ab und lässt so eine andere Welt in die eigene Welt des Romans hineinleuchten.’ (o.c., 12).
Over de historiciteit in historische romans e.d. informere men zich d.m.v. de volgende studies: S. Dresden, Rondom de historische roman; J. Hankiss, Problèmes du roman historique; W. Drop, Verbeelding en historie. (Wij beperken ons tot deze recente studies, daar het vele dat over dit onderwerp is geschreven zelden structurele relevantie heeft).
Over Science Fiction zie men o.a. W. Ostrowski, Imaginary History.
Implicite distantiëren wij ons in het bovenstaande van uitspraken als die van E. Lindes: ‘Wanneer 'n literêre kunswerk nie volkomen te verstaan is sonder ekstrakontekstuele kennis nie, dui dit op 'n gebrek aan eenheid in die werk’ (stelling iii bij haar dissertatie Veelheid en binding, vgl. ook 98 en 116). Het voorbeeld van de historische eigennamen - waarlijk extra-contextuele kennis! - toont aan dat men eenheidsgedachte en autonomie niet zonder meer tot graadmeter van de waarde van het werk kan verheffen.
En marge wijzen we er nog op dat tot de historische persoonsnamen in een literair werk paradoxalerwijs ook fictionele namen kunnen behoren, b.v. als in Remco Camperts roman Het leven is vurrukkulluk de hoofdfiguur uit Theo Thijssens Kees de Jongen optreedt. Gezien vanuit de fictionaliteit van het nieuwe werk hebben we ook dan te doen met een in die fictionaliteit geïntegreerd werkelijkheidselement.
|
|