| |
§ 46 Metafoor en symbool
De in de vorige paragraaf besproken linguïstische kennis ligt geheel op het vlak van de directe betekenissen. Zoals bekend maakt het literaire werk echter met voorliefde ook gebruik van indirecte betekenissen, van metaforen, symbolen, allegorieën.
Van deze drie is de metafoor het verbreidst, en direct verbonden met het wezen van de taal. Ook is hij geen specifiek literair verschijnsel, doch overal, ook in het triviaalste dagelijkse taalgebruik, aan te treffen. Men denke slechts aan de frekwente zgn. dode metaforen, als wolkenkrabber, elektrische stroom, e.d., waarvan de morfologische structuur veelal niet eens door de taalgebruiker doorzien, of althans niet bewust gehanteerd wordt.
‘Eine Metapher ist ein Monem [d.i. een morfeem-als-betekeniseenheid] mit einem konterdeterminierenden Kontext’ (H. Weinrich): de metafoor plaatst een element in een linguale omgeving, waarin het normalerwijs niet voorkomt, qua lexicale betekenis eigenlijk niet kàn voorkomen, en wel teneinde een gedachte-inhoud op een nieuwe manier, maar toch door middel van de bekende taal, uit te drukken.
Gaat die nieuwe manier op zijn beurt tot het taalsysteem behoren, zoals bij wolkenkrabber en elektrische stroom, dan degradeert hij, zoals gezegd, tot een dode metafoor. Dat neemt niet weg, dat alle metaforen, niet alleen de dode, langs de weg van de kennis van de taal moeten worden benaderd: kennis van de taal omvat ook kennis van de potentieel in die taal mogelijke metaforen, van de metaforische potenties. Dat wil uiteraard niet zeggen, dat de native speaker alle metaforen tot zijn onmiddellijke beschikking heeft, - dat is onmogelijk: evenmin als de linguïstische competentie inhoudt, dat hij alle in een taal mogelijke zinnen in zijn geheugen heeft opgestapeld. De taalgebruiker heeft slechts (door het taalverwervingsproces) de basiselementen en de daarop toepasbare syntactische en semantische regels verworven, die hem in staat stellen, als hoorder grammaticale van ongrammaticale zinnen te onderscheiden resp. als spreker zelf grammaticale zinnen te produceren. En op grond van diezelfde competentie is hij in staat, een bijzondere toepassing van die syntacti- | |
| |
sche en semantische regels als metaforisch, als in Weinrichs formulering: ‘ein Monem in einen konterdeterminierenden Kontext’ plaatsend, te onderkennen, resp. zulk een toepassing zelf te volvoeren (waarmee uiteraard nog niet gezegd wil zijn, dat hierbij enige theoretische kennis van het begrip metafoor of zelfs maar de kennis van het woord, van de term metafoor in het geding zou zijn).
Moeilijker ligt het kennisvraagstuk bij de symbolen. We doen verstandig, hier in de eerste plaats met E. Lunding een onderscheid te maken tussen traditioneel-culturele symbolen enerzijds en uniek-structurele anderzijds (Lunding: ‘Es ist für das ganze Gefüge von massgebender Bedeutung zu erkennen, ob ein Symbol Individuell-Einmaliges ausdrückt oder ob es als Glied eines Traditionszusammenhanges zu betrachten ist’).
De eerste soort is niet perse van literaire aard: een voor de hand liggend voorbeeld is het kruis in de Christelijke godsdienst. Natuurlijk kan van zo'n traditioneel-cultureel symbool gebruik gemaakt worden in een literair werk, maar het ontleent zijn betekenis niet aan de talige context van het literaire werk waarin het is geplaatst, doch aan de symboolwaarde die het buiten het werk om, ja zelfs buiten de taal om, heeft. Wij zijn geneigd te zeggen dat kennis van deze symbolen toch ook tot de kennis van de taal behoort, daar het immers geheel in de lijn van de taal als conventioneel tekensysteem ligt, gebruik te maken van andere, niet-talige tekens, die evenals de taaltekens op bepaalde door de traditie gegeven sociale ‘afspraken’ berusten. Zo behoort de indirecte betekenis van - om maar bij dit voorbeeld te blijven - kruis, als ‘symbool van het lijden van de Messias en de verlossing van de mens door de dood van die Messias’ evenzeer tot de lexicale betekenissen van dat woord als de directe betekenis ‘tweetal haaks aan elkaar bevestigde latten, vroeger gebruikt bij de terechtstelling van misdadigers’. Of, indien men dit een te ruime opvatting van het betekenisbegrip acht: men dient in ieder geval vast te stellen, dat deze directe betekenis a.h.w. ‘doorverwijst’ naar het ook buiten de taal bestaande conventionele teken van het kruis (b.v. als houten afbeelding in de kerk). Kennis van dit conventionele teken wordt immers voorondersteld, daar de taal-in-kwestie, b.v. het Nederlands, behoort tot hetzelfde cultuurgebied als dat waarin het bedoelde symbool in gebruik is, nl. het Christelijke Westen. Onze ideale lezer zal dus de eventuele traditionele symboolwaarde van bepaalde woorden moeten kennen, om volledig als registreerapparaat te functioneren.
De tweede soort symbolen, de uniek-structurele, ontleent zijn betekenis geheel en al aan de literaire structuur waarbinnen het betreffende symbool functioneert. De symboolwaarde ervan vooronderstelt geen kennis van andere conventionele tekens dan die van de gewone directe be- | |
| |
tekenissen der taaltekens; het bijzondere symbolische gebruik van die betekenissen is in principe ‘self-explanatory’ (ook al is, zoals we aanstonds zullen zien, een vermenging met het traditioneel culturele symbool, dat juist niet ‘self-explanatory’ is, mogelijk). Dat ‘self-explanatory’, ‘einmalige’ karakter van dit soort symbolen trachten wij uit te drukken door onze term uniek-structureel, waarbij het woord uniek geen waardeoordeel impliceert (een symbool kan immers heel goed uniek, enig in zijn soort, zijn, maar toch betrekkelijk effectloos).
Een voorbeeld van zo'n uniek-structureel symbool hebben we in de Inl., § 12, leren kennen, toen we in verband met de traditionele ‘vorm’/inhoud-scheiding, over indirecte, symbolische betekenissen spraken, die principieel geen linguïstische betekenissen zijn, doch hun symboolwaarde geheel ontlenen aan de bijzondere structuur van het betreffende literaire werk (en omgekeerd uiteraard die structuur mede constitueren). N.a.v. het gedicht Zwei Segel van C.F. Meyer stelden we immers vast, dat de symbolische betekenis Segel = ‘geliefde’ niet tot de linguïstische betekenissen behoort. Evenmin bestaat deze betekenis als niet-linguïstisch conventioneel teken, zoals het kruis (zie boven); zij is uitsluitend af te leiden uit de talige context van het woord binnen het betreffende gedicht, of evt. binnen het verband van een reeks bij elkaar behorende gedichten. Nu kost dit bij het bedoelde gedicht niet al te veel moeite. De tweede strofe b.v.:
personifieert de zeilen door ‘menselijke’ woorden als Empfinden en erregen op zaken toe te passen; voorts wordt het gedicht aangeboden als onderdeel van een reeks direct of indirect aan het thema ‘liefde’ gewijde gedichten (deze vormen als Buch V, Liebe, een onderdeel van de totale bundeling van C.F. Meyers gedichten, een bundeling, die, door de rangschikking van de gedichten, geheel op de Liebe als middelpunt is aangelegd).
De kennis Segel = ‘geliefde’ putten we dus uit verschillende bronnen: 1. uit het gedicht zelf, 2. uit de context buiten het afzonderlijke gedicht (de titel van Buch V en de compositie van de bundel). Die tweede bron wil zeggen dat de autonomie van het afzonderlijke gedicht hier gedeeltelijk wordt prijsgegeven ten gunste van de autonomie van het grotere literaire geheel waarin het is geplaatst. Dat grotere geheel stellen we
| |
| |
(mede) verantwoordelijk voor de symbolische interpretatie van Segel. Dit impliceert, dat tot de vooronderstelde kennis van de lezer de kennis van de werken ‘om het betreffende werk heen’ behoort, - tenminste, als het werk in een dergelijke fictionele samenhang door de schrijver zelf wordt aangeboden: we hebben allerminst de verbanden op het oog die de traditionele literatuurgeschiedschrijving aan de hand van allerlei buiten-fictionele gegevens (biografische betrekkingen, b.v.) denkt te kunnen aanwijzen. Deze complicatie van het kennisvraagstuk doet zich voor bij gedichtcycli en -bundels, bij novellencycli, bij drama- en romancycli (tri- en tetralogieën), enz. Dat het uiterst moeilijk is, over de kennis van grotere gehelen als voorwaarde voor de interpretatie van de op zichzelf toch min of meer zelfstandige delen van een geheel absolute uitspraken te doen, daar het ‘herkennen’ van het ‘feit’ dat b.v. een gedicht deel uitmaakt van een grotere eenheid van ‘bij elkaar behorende’ gedichten op zichzelf reeds een (mogelijk subjectieve) interpretatie inhoudt, behoeft wel geen betoog.
Al moeten we een principieel onderscheid maken tussen het traditioneel-culturele en het uniek-structurele symbool, niettemin is het mogelijk, dat het tweede de rol van het eerste gaat spelen. Zo wordt ‘die blaue Blume’, in de roman Heinrich von Ofterdingen van de Duitse romanticus Novalis, het symbool voor ‘de echte ware poëzie in een gave wereld’, tot het symbool van de Duitse Romantiek überhaupt. Ook kan de schrijver de beide soorten bewust vermengen. Dit doet Gustave Flaubert in zijn novelle Un coeur simple. Dit is het verhaal van de trouwe dienstmaagd Félicité, die heel haar leven heeft toegewijd aan een gegoede burgermansfamilie in een kleine stad. Zij bezit aan het eind van haar leven niets meer dan een papegaai, die zij min of meer door toeval heeft gekregen door toedoen van haar neef, een zeeman. De vogel symboliseert haar trouw aan haar neef, haar trouw tegenover haar omgeving, maar vooral haar trouw tegenover de familie van haar vroegere werkgevers, van wie zij overigens voor alle zorg en toewijding nooit iets heeft terugontvangen. Als het dier sterft, laat zij het opzetten en geeft zij het in haar boudoirtje een plaats op de schoorsteenmantel. Tot zover is de papegaai zonder twijfel een uniek-structureel symbool. (Tekenend is, dat iedere verwijzing naar de papegaai als traditioneel-cultureel symbool voor b.v. het begrip ‘gekooide liefde’ - bekend uit de 17e-eeuwse emblematiek - ontbreekt!) Bij het woord perroquet kan men allerlei associaties hebben, in de eerste plaats natuurlijk die van ‘napraten’, ‘nabauwen’. Noties als ‘trouw’, ‘toewijding’ liggen veel minder voor de hand, en zijn in dit verhaal dan ook alleen te begrijpen vanuit de totale structuur. - Op een dag evenwel ontdekt Félicité, in de kerk, als ze een bidprentje
bekijkt, dat de Heilige
| |
| |
Geest eigenlijk ook iets papegaai-achtigs heeft. Om het verband te begrijpen, dient men te weten dat de Heilige Geest in de christelijke traditie als een duif, dus eveneens als een vogel, wordt voorgesteld. Traditioneel-cultureel en uniek-structureel symbool smelten nu samen:
Ils s'associèrent dans sa pensée, le perroquet sanctifié par ce rapport avec le Saint-Esprit, qui devenait plus vivant à ses yeux et intelligible. Le Père, pour s'énoncer, n'avait pu choisir une colombe, puisque ces bêtes-là n'ont pas de voix, mais plutôt un des ancêtres de Loulou. Et Félicité priait en regardant l'image, mais de temps à autre se tournait un peu vers l'oiseau.
| |
Bibliografische aantekeningen
H. Weinrichs definitie van de metafoor is te vinden in H. Weinrich [e.a.] (Hsg.), Die Metapher, i.h.b. 107; vgl. voorts: M.B. Hester, The Meaning of Poetic Metaphor (helaas onvoldoende linguïstisch gefundeerd; het boek wordt in de ondertitel aangekondigd als een ‘Analysis in the Light of Wittgenstein's Claim that Meaning is Use’, maar laat daarbij de toepassing van Wittgensteins semantische inzichten op de taalkunde, zoals de transformationeel-generatieven dat hebben gedaan, buiten beschouwing); R. Jakobson, Two Aspects of Language and Two Types of Aphasic Disturbances, hfdst. V: ‘The Metaphoric and Metonymic Poles’; J. Kurylowicz, Metaphor and Metonymy in Linguistics; A. Reichling, De taal, haar wetten en haar wezen; C.F.P. Stutterheim, Het begrip metaphoor (nog steeds een standaardwerk); H. Weinrich, Semantik der kühnen Metapher.
E. Lundings onderscheiding tussen traditioneel-culturele en uniek-structurele symbolen ontlenen we aan zijn Wege zur Kunstinterpretation, 72.
Het symbool is geen specifiek literair verschijnsel. Zoals hierboven werd uiteengezet, is het traditioneel-culturele symbool van extra-literaire origine: het kan dus evengoed in andere (b.v. de beeldende) kunsten verschijnen. Deze andere kunsten kennen echter ook, evenals de literatuur, uniek-structurele symbolen, die verklaard moeten worden vanuit het afzonderlijke werk. Gezien deze stand van zaken lijkt het niet op onze weg te liggen, op de algemene problematiek van het symbool verder in te gaan. Van de zeer omvangrijke literatuur over het symbool noemen we daarom slechts de volgende beide standaardwerken: E. Cassirer, Philosophie der symbolischen Formen en H. Pongs, Das Bild in der Dichtung. Wat het traditioneel-culturele symbool betreft zie men nog R.A. Hall, Cultural Symbolism in Literature. Het algemene karakter van het symbool verhindert uiteraard niet, dat het, geplaatst in de fictionele tijd-ruimte-structuur van het werk, met deze structuur een hechte verbinding aangaat (onverschillig, of het nu een traditioneel-cultureel of een uniek-structureel symbool betreft) en in termen van de constituerende categorieën moet kunnen worden beschreven. Wat de categorie van de ruimte aanbelangt hebben wij dit getracht te doen in ons artikel Der Raum als konstituterendes Moment in Wilhelm Raabes ‘Hungerpastor’.
|
|