ruimte zijn te benaderen: vandaar dat we spreken van historische (d.w.z. tijds-) en geografische (ruimtelijke) kennis. Bij deze enkele anticiperende aantekeningen moeten we het voor het moment laten; meer hierover in de volgende paragraaf.
We zullen onze bespreking beginnen met de linguïstische kennis. Deze moeten we in strikt synchronische zin opvatten, d.w.z. als kennis van de taal zoals die functioneert hic-et-nunc, hier-en-nu. En dan dient onder dat hier-en-nu niet de tijd-ruimtelijke bepaaldheid van de moderne lezer te worden verstaan (zoals men vaak denkt als de term synchronische beschouwing of synchronie valt!), doch het hier-en-nu van de schrijver/dichter-taalgebruiker, die het werk heeft voortgebracht, en van diens kennisnemer-tijdgenoot-medetaalgebruiker, die het ontvangt. De overwegingen der zgn. diachronische of historische taalbeschouwing zijn derhalve irrelevant. Juist omdat taal een historisch fenomeen is, steeds in beweging verkeert, steeds weer anders is, is het noodzakelijk, elke historische taaltrap, d.w.z. elke fase in de ontwikkeling van een taal, als zelfstandige eenheid, ja, als taal-op-zichzelf, te beschouwen. Kennis van de verbanden tussen die trappen kan niet bijdragen tot een inzicht in het functioneren van één van die trappen als code op een bepaald moment in de geschiedenis.
Eén en ander houdt in dat wie b.v. een Middelnederlandse tekst, laten we zeggen de Beatrijs, wil lezen, eenvoudig het Middelnederlands moet beheersen, of, nog preciezer uitgedrukt: het Middelnederlands uit de tijd waarin het betreffende werk is ontstaan. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor het kennisnemen van 17e-, 18e-, en 19e-eeuwse werken (om maar even binnen het kader der Nederlandse letterkundige geschiedenis te blijven). Maar, zal men zeggen, er is toch een duidelijk verband tussen al die verschillende taaltrappen, tussen dat Middelnederlands, dat 17e-, 18e- en 19e-eeuwse Nederlands, kortom, het is toch allemaal Nederlands! Dat dat verband er is valt niet te loochenen, maar we hebben er nu juist in ons geval bitter weinig aan. Wie beweert dat men het 17e-eeuws zoveel beter begrijpt als men goed Middelnederlands kent, omdat immers in het 17e-eeuws zoveel Middelnederlandse woorden en wendingen voortleven die uit onze huidige taal zijn verdwenen, die heeft niet ingezien dat hij zich van een (zeker verontschuldigbaar en soms zeer welkom) noodmiddel bedient, nl. van de kennis van een oudere, hem beter bekende code, teneinde een tekst, geschreven in een latere, daaruit ontstane code, die hem minder goed bekend is, te ontcijferen. (Wij kiezen dit voorbeeld, omdat, zoals iedere neerlandicus weet en met smart ervaart, we lexicografisch beter toegerust zijn voor de studie van Middelnederlandse teksten dan van die uit onze zgn. Gouden