Literatuurwetenschap
(1970)–Frank C. Maatje– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
wezen voorwetenschappelijke - parafrase. Daar is dan ten eerste de stof. De stof zou men het totaal van betekenissen der taaltekens van een werk kunnen noemen, dus de inhoud, maar dan ontdaan van, of in ieder geval ‘los gedacht’ van, de grammatische, stilistische en fictionele ordening die specifiek is voor dat werk. Het is na het voorgaande duidelijk, dat een dergelijke abstractie niet wel mogelijk is: immers, die inhoud, dat totaal der betekenissen, is nu juist mede het resultaat van de voor het individuele werk specifieke ordeningen. De abstractie stof berust dan ook in feite op de verouderde ‘vorm’/inhoud-tegenstelling, waarover we in de Inl., § 12, reeds spraken. Het is daarom geen wonder, dat de stof steeds in de vorm van een parafrase communicabel moet worden gemaakt: in andere termen dan die van parafrase kan men helemaal niet over stof spreken. De onderzoeker van de stof van literaire werken heeft dan ook niet zozeer het oog gericht op het individuele werk en de structuur daarvan, en ook niet op de systematische verwantschap van structuren van verschillende werken (waarom het b.v. de genre-onderzoeker te doen is, - vgl. hfdst. ii), maar hij is vooral geïnteresseerd in verbanden tussen werken die buiten het vlak van de voor de werkstructuur specifieke ordeningen liggen. Die verbanden zijn meestal van historische aard: de stof-onderzoeker is bijna steeds stofhistoricus, hij bedrijft stofgeschiedenis. D.w.z. hij onderzoekt, welke inhoudelijke elementen schrijvers en dichters van elkaar overnemen, uit welke bronnen zij putten. De belangrijkheid van dergelijk onderzoek is natuurlijk in hoge mate afhankelijk van het literairhistorisch tijdvak dat wordt behandeld. In de mediëvistiek, de studie van de middeleeuwse cultuur en literatuur b.v., speelt de stofgeschiedenis een veel grotere rol dan in de nieuwere tijd: soms is het daar mogelijk een zeer groot aantal literaire werken wat betreft hun stof te herleiden tot één groot stofcomplex, zoals b.v. dat van de verhalen rond koning Arthur en zijn ridders. En daar in de Middeleeuwen de internationale aspecten prevaleren boven de nationale (er bestonden nog geen naties in onze moderne zin en dus ook nog geen nationale literaturen), daar voorts de Arthur-stof een internationale stand betreft, die van het ridderdom, ligt het voor de hand dat de stofhistoricus zich in zo'n geval comparatistisch (vgl. Inl., § 7) opstelt, d.w.z. juist die internationale verbanden beklemtoont. Voor de structuuronderzoeker wordt de stofgeschiedenis eigenlijk pas interessant, als typisch structurele vraagstellingen mede behandeld worden, - als aangetoond wordt, hoe ‘één en dezelfde stof’ in verschillende werken door verschillende ordeningen verschillende gedaanten kan aannemen. Pogingen het onderzoek deze richting te doen inslaan, worden de laatste jaren meer en meer ondernomen. | |
[pagina 205]
| |
Het verschil tussen het begrip stof en het begrip thema blijft in de studies die zich hiermee bezighouden in den regel tamelijk vaag. Bij stof denkt men eer aan de veelheid van alle in een werk of in een groep van werken aanwezige inhoudelijke elementen, zoals die in de parafrase tot uitdrukking komt; bij thema overheerst veelal de gedachte, die veelheid onder één noemer te brengen. Daarbij wordt dan vaak een maximale abstractie doorgevoerd, zodat men kortweg zegt: het thema van deze gedichten is ‘de liefde’, of: het thema van dit treurspel is ‘de strijd tussen de generaties’. De term thema heeft dan niet veel meer waarde dan een korte aanduiding van de belangrijkste inhoudelijke elementen van een werk, hij betreft een soort samenvatting van de stof; en het is dan ook niet verwonderlijk, alhoewel verwarrend, dat thema in deze zin nogal eens als synoniem van motief (zie volgende paragraaf) wordt gebruikt. In overeenstemming met dit gebruik is de soms geponeerde stelling, dat in thema en motief (het laatste begrip in de zin van literairhistorisch motief, zie de volgende paragraaf) tijd en ruimte niet vastliggen, terwijl dat bij de stof juist wèl het geval is. Tot de stof behoort nl. de geografische en historische locatie van de handeling. Wie de stof overneemt van een ander om die zelf te bewerken houdt zich veelal aan de oorspronkelijke gegevenheden (wat overigens niet wil zeggen, dat hij ook de oorspronkelijke tijd- en ruimtebehandeling ongewijzigd zal overnemen: deze ligt immers op het vlak van de fictionele ordening, niet op die van de stof). Bij het thema in de besproken pregnante betekenis van samenvatting van de stof daarentegen wordt meestal ook van plaats en tijd geabstraheerd: zo worden ook thema-omschrijvingen als de zoëven genoemde (‘liefde’, ‘strijd tussen de generaties’, enz.), die niet qua ruimte en tijd vastliggen, mogelijk. Daar het (literairhistorisch) motief eveneens abstraheert van tijd en ruimte van de stof (waarover meer in de volgende paragraaf), ligt een verwisseling van de begrippen thema en motief voor de hand. Van de trits stof - thema - idee is de laatste het abstractst. De idee is de probleemstelling van een literair werk, die meestal in enkele abstracte begrippen is samen te vatten. Een bekend literairhistorisch voorbeeld is de idee van veel Barok-poëzie: ‘Vanitas vanitatum’, ‘Memento mori’, d.w.z. van de ijdelheid en de vergankelijkheid van het menselijk bestaan. Een ander voorbeeld: van een groot aantal werken uit de West-europese 18e- en 19e-eeuwse roman-literatuur kan men zeggen dat ze alle het thema van de ‘ontwikkeling van een jongmens tot geestelijke volwassenheid en maatschappelijke of artistieke ontplooiïng’ behandelen. Men spreekt in dit verband wel van ontwikkelingsromans: Fieldings Tom Jones, Goethes Wilhelm Meister, Dickens' David Copperfield behoren hiertoe. Dat de stof die deze romans behandelen, geheel verschilt, behoeft wel niet | |
[pagina 206]
| |
nader uitgelegd. Maar ook de idee die met het thema wordt verbonden, kan per werk verschillen. Terwijl het thema het onderwerp van het werk slechts noemt, heeft de idee meer een ponerend karakter. Zo kan men vaststellen dat sommige van deze ontwikkelingsromans meer de nadruk leggen op de vormende krachten van buiten, van de gemeenschap, die op de zich ontwikkelende jonge held inwerken: het thema van ‘ontwikkeling’ wordt dan beheerst door de idee van de ‘ontwikkeling-door-vorming’, zoals in Wilhelm Meisters Lehrjahre van Goethe; andere ontwikkelingsromans beschrijven de ontwikkeling als het resultaat van innerlijke krachten van de hoofdfiguur, zoals in Gottfried Kellers Grüner Heinrich: in dit geval wordt het thema van de ‘ontwikkeling’ bepaald door een andere idee, door de idee namelijk van de ‘ontwikkeling-van-binnen-uit’, van sluimerende krachten in de mens, die slechts behoeven te worden gewekt om tot volle wasdom te komen. Dat de meeste ontwikkelingsromans deze beide ideeën combineren ligt in de rede; toch werkt de ene romancier meer de eerste, de andere meer de tweede uit (reden, waarom men in het Duitse taalgebied, waar deze romans met name in de 18e en 19e eeuw floreerden, gaarne onderscheidt tussen resp. Bildungsromane en Entwicklungsromane). De studie der literaire thema's noemt men wel thematologie. Ook heeft deze term vaak een ruimere betekenis dan de studie van de thema's alleen, en omvat hij tevens de stofgeschiedenis en het onderzoek naar de ideeën. Men zou kunnen zeggen dat deze thematologie zich verhoudt tot het P-model zoals het woordenboek zich verhoudt tot het G-model. Het woordenboek immers bevat het woordenmateriaal, waarop de taalgebruiker (intuïtief) de regels van de grammatica toepast teneinde zinnen te vormen. Evenzo maakt de thematologie het materiaal zichtbaar, dat de schrijver of dichter aan de ordeningsprincipes van zijn individuele kunstwerk onderwerpt. | |
Bibliografische aantekeningenDe term thema, het zij volledigheidshalve hier vermeld, wordt elders in de literatuurwetenschap, nl. in de versleer, in een nog geheel andere betekenis gebruikt: vgl. bibliografische aantekeningen bij § 40.
Buiten beschouwing gelaten hebben we in hfdst. ii, waar we over de genres in zuiver structurele zin handelden, het thematisch bepaalde genrebegrip van de traditionele literatuurgeschiedenis, die b.v. van ‘het genre van de avonturenroman’, of van ‘het genre van het herfstgedicht’, of dat ‘van het tweelingendrama’ spreekt. Zonder te willen ontkennen dat de keuze van een bepaald thema structurele implicaties kan hebben (vgl. echter de volgende aantekening!), moeten we evenwel vaststellen dat categorieën als stof, thema en idee geen basis voor een wetenschappelijke genreleer | |
[pagina 207]
| |
kunnen bieden, omdat ze nu juist abstracties van de inhoud, d.w.z. van de door de taaltekens geconstitueerde betekenissen, vormen. Men vergelijke voor de traditionele behandeling van dit onderwerp E. Frenzel, Stoff-, Motiv- und Symbolforschung.
De waarde die men aan een literair werk toekent heeft op zichzelf met de waardering van de in dat werk verwerkte stof of themata niets uit te staan. Dagelijkse problemen en probleempjes kunnen in een literair werk op fascinerende wijze worden behandeld (vgl. de recente ontwikkeling van de Engelse toneelliteratuur in de richting van de kitchen sink plays, de ‘gootsteenstukken’), zodat de trivialiteit van de stof of het thema plotseling existentiële betekenis verkrijgt; anderzijds kunnen werkelijk existentiële problemen als liefde en dood in de gemiddelde keukenmeidenroman volkomen getrivialiseerd worden. Liefde en dood zijn dan ook - daarop wijst E.M. Forster zeer terecht - structureel gemakkelijk te verwerken thema's: ‘Love, like death, is congenial to a novelist because it ends a book conveniently. He can make it a permanency, and his readers easily acquiesce, because one of the illusions attached to love is that it will be permanent. Not has been - will be’. En dat, terwijl ‘all history, all our experience, teaches us that no human relationship is constant, it is as unstable as the living beings who compose it’ (Aspects of the Novel, 62). |
|