| |
§ 41 De fictionele ordeningsprincipes tegen de achtergrond van het G-model. Het verschijnsel polyinterpretabiliteit
Van alle extra-grammatische ordeningen in het literaire werk maken de fictionele in de regel het minst gebruik van de variaties op het G-model, zoals die door het P-model worden gegenereerd. Het is zelfs
| |
| |
mogelijk, een hele systematiek van fictionele ordeningen op te zetten, zonder daarin gebruik te maken van grammatische onderscheidingen. Dit is het in feite, wat we in hfdst. ii hebben gedaan, toen we de genreleer behandelden en daarbij de genres in termen van de categorieën tijd en ruimte, en niet in grammatische termen, beschreven. Daarmee deden we bewust afstand van het soort genreleer, dat b.v. de epiek als ‘objectief’, in de derde persoon, over een hij, vertellend, - en de lyriek als zogenaamd ‘subjectief’, in de eerste persoon, als ik, zich uitend, afdoet. Zulk een genreleer is onbevredigend, en wel alleen al door het bestaan van ‘objectieve’ hij-lyriek (vgl. b.v. het in hfdst. ii, § 35, geciteerde gedicht van R.M. Rilke, Der Panther!) en van ‘subjectieve’ ik-romans.
Nog onbevredigender evenwel is het, de fictionele ordeningen geheel en al los te zien van het G-model, want er zijn gevallen genoeg waarin die fictionele ordening wel degelijk berust op in grammatische termen te beschrijven verschijnselen. Voorbeelden hiervan zijn we in de vorige paragraaf al tegengekomen: bepaalde stilistische fenomenen (die per definitie in grammatische termen dienen te worden beschreven) bleken relevant te zijn voor de (fictionele) structuur, zoals b.v. de spreekstijl van in een roman geïntroduceerde personen.
Maar ook buiten de stijl om zijn er gevallen, waarin aan een aspect van de fictionele structuur direct een grammatisch verschijnsel ten grondslag ligt. Er behoeft daarbij niet steeds sprake te zijn van een door een P-model gegenereerde afwijking van het G-model; ook een bijzonder beklemtoond gebruik van op zichzelf volstrekt grammaticale procédés kan zo'n niettemin uitsluitend in grammatische termen te beschrijven structureel aspect vormen. Dit zien we b.v. in de eerste zin van het bekende gedicht van H. Marsman, Herinnering aan Holland:
| |
| |
Deze zin valt ondanks zijn volkomen grammaticaliteit op door zijn bijzondere bouw: van de subject-predicaat-combinatie zie ik zijn om te beginnen twee tamelijk lange, een groot aantal versregels in beslag nemende object-infinitief-combinaties (zgn. ‘accusativus cum infinitivo’, zoals de traditionele Latijnse grammatica zeggen zou) afhankelijk, nl. breede rivieren... gaan en rijen... populieren... staan. Juist doordat deze objecten als het ware ‘uitgesmeerd’ worden over een vrij groot aantal versregels, ontstaat de opsomming, die de suggestie van wijdte en breedte, zo typisch voor het Hollandse landschap, versterkt.
Dit is a fortiori het geval, waar na de punt-komma achter staan de infinitief-constructie overgaat in een participium-constructie: (zie ik)... in de... ruimte verzonken de boerderijen verspreid door het land, die dan tenslotte op haar beurt overgaat in een verdere nog eenvoudigere opsomming van dingen die de ik ziet en die nu als direct afhankelijk van het predicaat zie worden gepresenteerd. De hypotaxis, het onderschikkend verband in deze zin, wordt aldus doorbroken ten gunste van een bijkans ongebreideld nevenschikkend verband, een nòg duidelijker ‘opsommende’ parataxis. Het is typisch voor een bepaald soort lyriek, dergelijke suggestieve mogelijkheden der syntaxis uit te buiten ten behoeve van de speciale inhoud van het werk, d.w.z. ten behoeve van die aspecten van de som der betekenissen der taaltekens, die de voor dàt werk specifieke fictionele ordening uitmaken. In het geval van Herinnering aan Holland biedt de tweede zin (het hele gedicht bestaat uit slechts twee zinnen) zogezegd de bevestiging van onze interpretatie:
en de zon wordt er langzaam
wordt de stem van het water
Hier is de overgang van hypotaxis naar parataxis definitief: door het gebruik van drie zelfstandige subject-predicaat-combinaties: de lucht hangt er laag, de zon... wordt gesmoord, de stem van het water (wordt) gevreesd en gehoord,
| |
| |
wordt de lange zin opgedeeld in een drietal nevengeschikte subzinnen, die door hun opsommend karakter eveneens de breedte, wijdte, oneindigheid van het Hollandse landschap mede suggereren.
Natuurlijk moet men dergelijke gevallen elk apart bekijken. Men mag niet generaliseren door b.v. te zeggen, dat parataxis altijd ‘breedte’ en ‘wijdte’ (van wat dan ook) suggereert, netzomin als men in de versleer mag zeggen dat de hexameter altijd een suggestie van ‘stijgen’, de pentameter de suggestie van ‘dalen’ bevat. Elke interpretatie blijft, met andere woorden, slechts herleidbaar tot een theorie-ad-hoc -, tot een theorie, die geldt voor één enkel geval, en daarom niet theoretisch verabsoluteerd mag worden. De interpretatie is, we zeiden het reeds in hfdst. ii, § 22, wèl de basis van elke literairwetenschappelijke activiteit, doch nooit haar einddoel.
Een ander veel voorkomend fictioneel structuurelement, dat op zich zelf nog geen ongrammaticaliteiten behoeft te impliceren (vgl. § 39), maar wel uitsluitend in termen van de grammatica valt te beschrijven, is de constructionele homonymie, zoals die vooral vaak in lyrische gedichten een rol speelt. Bekend is in de literairwetenschappelijke discussie het geval van de ‘glimlach van Pierre Kemp’ geworden:
Glimlachen
Vandaag wil ik licht glimlachen
voor wie geglimlacht licht wil zien.
Mijn zwarte hoed hindert wel de dag en
met bloot hoofd geef ik meer licht misschien.
Mijn gelaat heeft geen sprekende kleuren,
wat beiges en crèmes die zich weven
om neus en ogen en mijn lippen fleuren
zo weinig, maar ik wil glimlach geven.
Het licht viel zonder bijfiguren in
mij langs mijn ogen en ik ruik laurieren,
om als ik uitgeglimlicht ben en zonder zin,
mijn grootse onnoozle hersens mee te sieren.
De eerste regel van Pierre Kemps gedicht vat men, lineair lezend, d.w.z. volgens de lijn van de tijd waarin het taalaanbod door ons wordt opgenomen, op als ‘Vandaag wil ik licht - dat is lichtjes, luchtigjes - glimlachen’ (licht is een bijwoord en bijwoordelijke bepaling bij glimlachen). Het aanbod van de tweede regel echter, waarin licht plotseling als substantief (object bij het verbum zien) optreedt, verleent door de terug-
| |
| |
koppeling, die de lineaire leeslijn even doorbreekt, tegelijk aan de eerste regel een nieuwe semantische dimensie. Want ook hier blijkt het nu mogelijk, licht als substantief (nl. als object bij glimlachen) op te vatten. Om het in de (Zuidafrikaanse) terminologie van W.G. Hellinga en H. v.d. Merwe Scholtz, die het geval uitvoerig hebben geanalyseerd, te zeggen: het taalgebruik in de eerste regel is bij eerste lezing nog taalverbruik: de taal is zuiver een medium waarmee feitsake worden meegedeeld (al moet worden opgemerkt, dat de ‘mededeling’ Vandaag wil ik licht glimlachen op zichzelf al een wat vreemde feitsaak is, die in de richting van een fictionele ordening wijst). In de tweede regel wordt de taalvorm (= de syntactische constructie) medesaak: dit wordt bewerkstelligd door de grammatisch-semantisch opvallende combinatie geglimlacht licht. Maar juist daardoor wordt het mogelijk, analoog ook in de eerste regel een medeversaakliking van de taalvorm te ontdekken. Als er immers een geglimlacht licht kan bestaan in dit gedicht, dan kan in datzelfde gedicht ook worden gezegd dat iemand licht (als substantief-object, niet als
bijwoord-bijwoordelijke bepaling) glimlacht (als transitief verbum). Het gedicht dwingt ons dus, de eerste regel, die bij de aanvankelijke lineaire lezing volstrekt grammaticaal (alhoewel semantisch opvallend) was, door de terugkoppeling vanuit de tweede regel tegelijk als grammatisch afwijkend op te vatten en er, met behoud van de eerste semantische interpretatie, een tweede interpretatie aan toe te kennen. Hoe is nu de relatie tussen het gewone G-model en het P-model dat blijkbaar aan het gedicht ten grondslag ligt? Volgens het G-model van het Nederlands is glimlachen intransitief; volgens het betreffende P-model is het zowel een transitief als een intransitief verbum, en dat zelfs in één en dezelfde zin, dus tegelijkertijd. Interessant is, dat het P-model niet zomaar een nieuwe regel invoert die in het G-model niet bestaat, maar integendeel gebruik maakt van een strikt grammatische onderscheiding, nl. die tussen transitieve en intransitieve werkwoorden. Het ongrammaticale van het poëtische procédé komt dus niet zomaar uit de lucht vallen.
Het is overigens zaak, deze constructionele homonymie, die berust op een door de grammatica mogelijk gemaakte dubbele interpretatie van zinnen, te onderscheiden van wat we contextuele homonymie zouden kunnen noemen. Bij deze laatste is geen sprake van twee (of meer) verschillende grammatische dieptestructuren bij gelijkblijvende oppervlaktestructuur (zoals in de homonieme constructie Het zoeken van de alpinist - vgl. § 39 - of in de zojuist besproken versregels van Kemp), doch van een homonymie waarvan de dubbele uitleg wordt bepaald door de totale fictionele structuur van het werk, dus van alle ‘eromheen liggende zin- | |
| |
nen’ (en die die structuur, anderzijds, natuurlijk als structuurelement mede bepaalt).
Een geval van zulk een contextuele homonymie treffen we b.v. aan in het in hfdst. ii, § 29, behandelde gedicht van M. Nijhoff, De moeder de vrouw. De stem, die de ik, aan de waterkant liggend, ‘midden uit de oneindigheid’ hoort, is die van een vrouw:
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Het gedicht sluit dan met de polyinterpretabele regel:
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
Wie is zij in... zong zij...? Is dat de vrouw, d.w.z. de vrouw op het schip dat langsvaart? Of is het de moeder van de ik-figuur? Het valt niet met zekerheid uit te maken. De ‘psalmen’ die de schippersvrouw zingt (en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren) doen de ik aan zijn moeder denken (O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer). Het preteritum zong sluit bij deze dubbele verwijzing aan: het kan worden opgevat als fictioneel preteritum, zoals we dat van epische werken, b.v. romans, kennen (vgl. hfdst. i, § 16), en ook van niet weinige, min of meer ‘verhalende’ gedichten (geheel overeenkomstig het quasi-anecdotische karakter van Nijhoffs sonnet). Het is dan een formeel preteritum, dat slaat op het verhaalde hier-en-nu, op het hier-en-nu van de ‘beschreven’ belevenis in het ‘heden’ van het gedicht. Maar ditzelfde preteritum zong kan evengoed als gewoon preteritum worden geïnterpreteerd: het duidt dan wèl een tijdsafstand t.o.v. dat ‘heden’ aan. De woorden zong zij moeten dan worden begrepen vanuit het perspectief van de ik, die vanuit het ‘heden’ van het gedicht terugdenkt aan het ‘verleden’, aan zijn (kennelijk overleden) moeder; zong is dan, uiteraard steeds binnen het fictionele kader van het gedicht, een gewone verleden tijd. In het eerste geval is de zij de schippersvrouw, in het tweede de moeder van de ik. Aangezien beide mogelijkheden logisch verdedigbaar zijn, moeten we wel aannemen, dat beide ook tot de structuur van het gedicht behoren. De betreffende regel is
dus, zoals gezegd, polyinterpretabel, zij het op een andere (niet-grammatische) basis dan bij Kemp. Dit is te aannemelijker, daar de dubbele interpretatiemo- | |
| |
gelijkheid ook in de titel van het gedicht, die de kennelijke naam van het schip bevat (vgl. de Neeltje Jacoba, de Anna Maria, enz.), is gegeven.
We hebben nu enkele gevallen van echte polyinterpretabiliteit besproken. We zeggen ‘echte’, omdat in principe natuurlijk ieder gedicht, ieder literair werk, polyinterpretabel is in die zin, dat elke lezer ‘erin lezen kan wat hij maar wil’: bij elk kennisnameproces en daarmee bij iedere individuele beleving en interpretatie van een werk wordt immers het ws-mechanisme actief. En aangezien die afzonderlijke kennisnameprocessen, zoals we in de Inl., § 2, hebben vastgesteld, door wisselende historische invloeden en ‘modes’ per tijdvak een zekere synchronie vertonen, pleegt men het begrip polyinterpretabiliteit in de literatuurgeschiedenis dan ook op die wisselende historische beleving toe te passen. Naast deze historische polyinterpretabiliteit, die natuurlijk ook als het ware door de werkstructuur ‘uitgelokt’ wordt, is echter de in de structuur van het werk verankerde, grammaticaal aanwijsbare (nl. op constructionele of contextuele homonymie stoelende) dubbele uitlegmogelijkheid van groter belang. De literatuurwetenschap immers is op zoek naar de constante die achter die wisselende interpretaties ligt: naar de structuur van het literaire werk. Nu blijkt in sommige gevallen die constante verschillende interpretaties uit te lokken, verschillende interpretaties, let wel, die tegelijkertijd in één kennisnameproces aanwezig zijn. Dit zijn de echte polyinterpretabele gevallen, waarin een aantal lezers (meestal professionele lezers, dus literatuuronderzoekers, want hier is een ruime mate van reflectie vereist) gezamenlijk tot de conclusie komen dat twee (of meer) interpretaties mogelijk zijn, - interpretaties, die elkaar niet uitsluiten, doch elkaar als het ware binnen de structuur van het gedicht vooronderstellen. Deze verschillende interpretaties ontstaan dus niet door het verschillend
reageren van individuele ws-mechanismen, of van groepen van ws-mechanismen in een bepaalde tijd, doch liggen, zoals gezegd, in het werk zèlf verankerd. Wij spreken daarom alleen in dèze gevallen van echte polyinterpretabiliteit.
Nu we in deze en de vorige paragrafen de plaats die de verschillende ordeningsprincipes in het P-model innemen hebben behandeld (zij het met alle voorbehoud gezien de stand van het onderzoek), gaan we in de volgende paragrafen over tot de bespreking van een aantal traditionelere begrippen uit de literatuurwetenschap, zoals parafrase, stof, thema, motief, enz., teneinde ook die in hun relatie tot de ontworpen theorie van het literaire werk te bezien.
| |
| |
| |
Bibliografische aantekeningen
W.G. Hellinga's en H. v.d. Merwe Scholtz' analyse van Pierre Kemps polysemische dichtregel is te vinden in hun Kreatiewe analise van taalgebruik, 14 e.v. A.P. Braakhuis heeft in een artikel, getiteld De glimlach van Pierre Kemp, aan de door deze auteurs genoteerde betekenissen nog een derde semantische interpretatie toegevoegd, waarin glim in het glimlachen van de eerste regel als bepaling van gesteldheid fungeert. Vandaag zal ik licht glimlachen zou dan analoog aan Vandaag zal ik de deur groen verven zijn op te vatten: ‘zoals de deur groen wordt door het verven, zo wordt het licht glim, een glimlicht, door het [glim]lachen’ (l.c., 17). Deze interpretatie wordt volgens Braakhuis gesteund door het metrisch patroon dat naar zijn mening het gedicht beheerst (een metrisch patroon, dat hij in navolging van A.W. de Groot, Algemene versleer, 45, het thema noemt). Vgl. hierover ook A.P. Braakhuis' meer uitvoerige studie De thematische structuur van de versregel en onze kritiek op dit boek (F.C. Maatje, recensie van A.P. Braakhuis, De thematische structuur van de versregel). Het bezwaar van Braakhuis' opvatting is, dat, als men eenmaal heeft gekozen voor een bepaalde metrische realisering van de betreffende regel, men de andere interpretaties daarmee uitsluit en dus de polyinterpretabiliteit opheft. En dat, terwijl het nog helemaal niet zo vaststaat dat er sprake is van een vast metrisch patroon! Waarom ook zou een versregel behalve twee of meer betekenissen (op grond van verschillende dieptestructuren, vgl. § 39) niet ook tegelijk twee of meer verschillende, daarmee corresponderende, metrische patronen kunnen hebben! In zulke gevallen mag men zich nooit op één realisatiemogelijkheid vastleggen, want de realisatie beperkt,
zoals S.R. Levin in zijn voortreffelijke artikel Suprasegmentals and the Performance of Poetry heeft uiteengezet, automatisch het aantal structuurelementen (in dit geval: de betekenissen van de syntactische constructies, met de bijbehorende intonaties). Overigens blijkt hier eens te meer, dat het zaak is, de realisatie scherp te onderscheiden van het werk-zelf (vgl. hfdst. i, § 15).
Er valt veel voor te zeggen, de echte polyinterpretabiliteit tot de in hfdst. i, § 16, behandelde fictionele indicaties te rekenen. Het gaat echter, het zij nogmaals beklemtoond, daarbij weer om karakteristica die wijzen in de richting van fictionele geïntentioneerdheid, niet om absoluut noodzakelijke kenmerken. Geheel terecht beperkt C.F.P. Stutterheim in Taalbeschouwing en taalbeheersing, 44, het begrip polyinterpretabiliteit tot gevallen van polysemie (waartoe dan ook, getuige het bovenstaande, de constructionele en de contextuele homonymie moeten worden gerekend).
In onze analyse van M. Nijhoffs De moeder de vrouw hebben we het woord ‘psalmen’ tussen aanhalingstekens geplaatst, daar het, zoals A.L. Sötemann in zijn voortreffelijk artikel over dit gedicht (M. Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’, i.h.b. 136) terecht betoogt, helemaal niet om een psalm gaat in de laatste regel, doch om een psalmachtige zang, die voor Nijhoff blijkbaar de essentie van het Boek der Psalmen samenvatte.
|
|