| |
§ 40 Het P-(poëtica-)model. De ordeningsprincipes van stijl en versvorm tegen de achtergrond van het G-model
Het grammatica-model der generatief-transformationelen genereert uitsluitend correcte, zgn. grammaticale, zinnen (grammatical sentences). Dat wil zeggen, zinnen die door de moedertaalspreker (native speaker) als juist, niet afwijkend, worden ervaren. Daarmee wil niet beweerd zijn dat taalgebruikers in hun moedertaal steeds zulke zinnen produceren; de zaak is vaak zelfs omgekeerd: er zijn maar weinig zinnen in het normale, vooral het gesproken taalgebruik, die aan de eis van grammaticaliteit voldoen. Tangconstructies (Ik zei gister zei ik tegen hem), verhaspelingen van woorden vanwege de ondoorzichtigheid der morfologische structuur, met name bij vreemde woorden (Mag ik even Uw legimitatie zien? vroeg de loketbeambte), morfologisch onjuiste verba finita (hij heb; het leg, enz.) zijn schering en inslag, zoals we allen wel weten. De generatief-transformationelen zien het niet als de taak van de door hen te ontwerpen grammatica, deze verschijnselen te verantwoorden: de zinnen van de grammatica zijn zodoende slechts de basis waarop de taalgebruiker in zijn performance (taalgedrag) als het ware naar eigen goeddunken improviseert.
Hoe is nu de relatie tussen deze ongrammaticaliteit en het begrip extra-grammatische ordeningsprincipes, dat we in hfdst. i, § 20-21, hebben besproken? Een zin is ongrammaticaal, als hij door de ontwikkelde moedertaalgebruiker als zodanig wordt ervaren. Dit is met de hierboven gegeven voorbeelden meestal het geval. Toch moeten we ook hier onderschei- | |
| |
den tussen ongrammaticale zinnen die wèl en dezulke die nièt sociaal getolereerd worden. De tangconstructie b.v. behoort tot de in het algemeen wèl getolereerde, ja, vaak helemaal niet meer bewust opgemerkte (ook door de ontwikkelde hoorder niet), - de verhaspeling van legitimatie, en ook verbindingen als hij heb en het leg, product als ze zijn van een geringe graad van algemene ontwikkeling (waartoe ook de ‘taalontwikkeling’, de competentie, behoort!), tot de niet-getolereerde ongrammaticaliteiten.
De extra-grammatische ordeningsprincipes evenwel kùnnen ongrammaticaliteiten inhouden, maar behoeven dat niet te doen: we zullen dit aanstonds adstrueren. Het is in ieder geval zaak, de termen grammatisch en grammaticaal te onderscheiden (en daarom natuurlijk ook extra-grammatisch en ongrammaticaal). Men kan b.v. wel zeggen dat een zin grammaticaal is, d.i. als juist, correct, ervaren wordt (zie boven), maar niet, dat hij grammatisch is; wel kan men zeggen, dat men een zin, iedere zin, van een grammatische beschrijving kan voorzien. Dat kan men ook van volmaakt ongrammaticale zinnen zeggen, want het ongrammaticale, incorrecte, van een zin (getolereerd of niet) kan alleen in grammatische termen, d.w.z. in termen van de grammatica, worden uitgedrukt.
Er is evenwel bij dit alles nog een complicatie. Het hangt van de inhoud van het gehanteerde grammatica-model af, of men alle afwijkende zinnen ongrammaticaal mag noemen. Chomsky's beroemde voorbeeldzin:
Colorless green ideas sleep furiously
voldoet aan de fonologische en syntactische regels van het Engels en kan dus alleen dàn niet-grammaticaal worden genoemd, indien in het gehanteerde grammatica-model ook regels zijn opgenomen, die de keuze van bepaalde items van het lexicon (zie § 39) bepalen. (Volgens de vroege Chomsky is de zin dan ook wèl grammaticaal.) Dit in tegenstelling tot de zin:
Furiously sleep ideas green colorless,
die reeds op het niveau van de syntactische component te licht bevonden moet worden en dus al om die reden in ieder geval ongrammaticaal moet worden genoemd. Over de vraag, in hoeverre een linguistische theorie tòch regels dient te bevatten, aan de hand waarvan men nonsense-zinnen als de eerste zoal niet als grammatisch, dan toch als semantisch en dus linguïstisch afwijkend kan bestempelen, bestaan van oudsher onder de lin- | |
| |
guïsten (zowel de structuralisten als de generatief-transformationelen) uiteenlopende meningen. Wij scharen ons bij hen, die deze vraag in principe positief beantwoorden, doch daaraan toevoegen, dat het nog niet duidelijk is hoever die regels mogen gaan en hoe hun relatie tot de zuiver grammatische (fonologische en syntactische) regels eruit ziet.
Dit ter inleiding van het in deze paragraaf te bespreken vraagstuk: wat draagt het generatief-transformationele gezichtspunt bij tot een antwoord op de probleemstelling van dit gehele hoofdstuk, nl. dat de door middel van woorden geconstrueerde wereld van het literaire werk in relatie tot werkelijkheid-beschrijvende, d.i. niet-fictionele, taaluitingen moet worden gezien! Als het G-model het vermogen van de mens, taal te produceren en te begrijpen, kortom, zijn competentie, verklaart, kan dan daarnaast ook een p-(poëtica-)model worden ontworpen dat rekenschap aflegt van een literaire competentie? Een P-model, dat het vermogen van de mens, literaire werken voort te brengen (wat we ‘actieve’ of ‘creatieve’ literaire competentie zouden kunnen noemen) en te begrijpen (‘receptieve’ literaire competentie) verantwoordt? Let wel: we gebruiken thans de term poëtica (zie bibliografische aantekeningen bij hfdst. ii, § 24) uitsluitend in de specifieke zin van M. Bierwisch, nl. als stelsel van regels, dat de structuur van een literair werk of van een reeks werken verantwoordt, zoals de grammatica dat t.a.v. de bouw van een gewone taaluiting doet. - En indien het mogelijk is, een dergelijk regelsysteem te construeren, welke plaats nemen dan de in hfdst. i, § 20-21 onderscheiden extra-grammatische ordeningen in dat model van de literaire competentie in? Voor welke van deze ordeningen levert de vergelijking met het G-model een bijdrage tot de beschrijving van de aard van die ordeningen en derhalve tot de literaire theorie? (Deze laatste vraag houdt tevens het probleem van de literairwetenschappelijke relevantie van linguïstische begrippen in.)
Bij een beantwoording van deze vragen, die gezien de stand van het onderzoek hier slechts het karakter van een voorlopige schets kan hebben, dient de eerste der door ons onderscheiden ordeningen, de grammatische, natuurlijk het uitgangspunt te vormen. Het literaire werk is immers in de eerste plaats parole, taalgebruik, en valt daarom in termen van taal, dus in grammatische termen, te beschrijven. Dat wil niet zeggen, dat literaire werken uitsluitend grammaticale zinnen zouden bevatten. Wij ervaren integendeel sommige ongrammaticaliteiten als bij uitstek literair, b.v.:
Voor wie ik lief heb wil ik heten (Neeltje Maria Min)
Hè, ik heb zo'n trek in meeuw (zei de poes; Simon Carmiggelt).
| |
| |
Het gaat hier echter duidelijk om getolereerde ongrammaticaliteiten, die dus niet als fout of incorrect worden ervaren (in de voorbeeldzin van Carmiggelt is de analogie met uitdrukkingen als trek hebben in wild, in konijn, in kalkoen, zo overduidelijk, dat de ongrammaticaliteit pas geldt voor wie de semantiek in de grammatica opgenomen ziet). Aan het literaire werk wordt immers een bepaalde waarde toegekend: literair wil niet slechts zeggen fictioneel, doch ook waardevol. En de dienst wordt bij deze waardering in elke maatschappij door bepaalde culturele bovenlagen uitgemaakt, die geïnteresseerd zijn in de esthetische functie van fictionele werken, - dat zijn dezelfde bovenlagen, die ook in en door hun taalgebruik beslissen, of iets al of niet correct Nederlands, Frans, Duits, Engels, Chinees, enz. is (zie Inl., § 6). De situatie is vergeleken bij de ongrammaticaliteiten in de gewone spreektaal (van het type der getolereerde tangconstructies e.d.) in zoverre anders, dat de literaire ongrammaticaliteiten worden getolereerd vanwege de bijzondere functie die ze kunnen vervullen bij het opstellen van de andere extra-grammatische ordeningen die tezamen het literaire werk vormen. Het ongrammaticale van de grammatische ordening geldt dus als gelegitimeerd door de functie ervan in het kader der extra-grammatische ordeningen.
Maar ook bij de als literair opvallende, linguïstisch afwijkende zinnen doet zich dezelfde complicatie voor als bij de zoëven gegeven voorbeeldzin van Chomsky:
Colorless green ideas sleep furiously.
Afwijkende zinnen van het type:
Om mijn oud woonhuis peppels staan (Leopold)
[Het was een vrouw]. Het schip dat zij bevoer (M. Nijhoff)
kunnen waarschijnlijk niet als ongrammaticaal worden beschouwd, doch slechts als semantisch afwijkend, en het is daarom opnieuw voor de literatuurwetenschap die een P-model wil opstellen, van het hoogste belang te weten hoe de linguïstiek zich de relatie van G-model en woordenboek voorstelt. Helaas lopen de antwoorden op deze vraag uiteen. Dit is dan precies de reden, waarom wij ons in hfdst. i, § 16, (waar deze twee zinnen samen met de boven behandelde uitgesproken niet-grammaticale, d.w.z. ook syntactisch afwijkende, bij de fictionele indicaties figureerden) bij wijze van noodoplossing van de en/of-formule ‘grammatisch en/of semantisch afwijkend’ bedienden. Overigens zou ook Chomsky's
| |
| |
nonsense-zin over de ‘kleurloze groene ideeën’ in een modern experimenteel gedicht niet misstaan. En natuurlijk staan echte nonsense-gedichten (b.v. die van Christian Morgenstern) vol met dergelijke zinnen.
Het is gemakkelijk in te zien, dat het ontwerpen van een P-(poëtica-) model niet veel moeilijkheden met zich meebrengt, wanneer het er slechts om gaat, de getolereerde ongrammaticaliteiten die kenmerkend zijn voor een aantal van de in hfdst. i, § 20-21, genoemde extra-grammatische ordeningen te verantwoorden. Men kan b.v. de persoonlijke stijl eenvoudig beschrijven door een ‘privé-grammatica’ van iemands persoonlijk taalgebruik (van zijn idiolect, zoals men wel zegt) te ontwerpen. Deze verantwoordt dan alle afwijkingen van het algemeen G-model die in dat privé-taalgebruik voorkomen. Is die iemand een schrijver of dichter, dan verantwoordt die ‘privé-grammatica’ dus de component van de persoonlijke stijl (voorzover het ongrammaticaliteiten betreft) van een P-model. (Staat men niet toe, dat semantische categorieën in het G-model worden opgenomen, dan moet aan die privé-grammatica eventueel een privé-semantiek worden toegevoegd, waarvan de regels ook semantisch afwijkende, maar grammaticaal juiste zinnen kunnen produceren; wij laten dit probleem thans echter verder rusten, gezien de stand van onderzoek in de linguïstiek zelve, die elke verdere uitspraak hierover tot speculatie maakt.)
Het empirisch materiaal voor die privé-grammatica zal dan genomen moeten worden uit het totale oeuvre van die betreffende dichter of schrijver, ofwel, bij sterke schommelingen in zijn stijl in de loop van zijn creativiteit, uit een reeks van werken uit een bepaalde periode van die creativiteit. Iets moeilijker wordt de zaak reeds, als de stijl niet opvalt door uitgesproken ongrammaticaliteiten, maar door bepaalde voorliefden voor op zichzelf volkomen grammaticale vormen en combinaties, waardoor alleen de frequentie-verhoudingen anders liggen in dat privé-taalgebruik dan in het gemiddelde. Dit is - om een heel eenvoudig en veel voorkomend literair verschijnsel te noemen - het geval bij een voorkeur voor archaïsmen, zowel wat de woorden als wat de syntagma's betreft. Aangezien juist de generatief-transformationelen om principiële, hier niet nader uiteen te zetten redenen de frekwentie van woordvormen en -combinaties niet in hun grammatica-model verdisconteren is van die zijde helaas voorlopig weinig onderzoek op dit gebied te verwachten. Door gebruikmaking van de computer is wèl door meer traditionele grammatici en door structuralisten bruikbaar onderzoek in deze richting gedaan. Maar juist de generatief-transformationele taaltheorie, kort weergegeven in de vorige paragraaf, zou een theoretische en terminologische onderbouw voor een vergelijking van alge- | |
| |
meen en privé-taalgebruik, en dus van de persoonlijke stijl met de algemene langue, kunnen verschaffen.
Wat hierboven over de persoonlijke stijl werd gezegd, geldt evengoed voor de andere in de Inl., § 13, onderscheiden stijlen, de boven-individuele. Stijlkenmerken van een aantal dichters en schrijvers uit een bepaalde periode der literatuurgeschiedenis zouden op een vergelijkbare manier als component van een soort collectief, voor die periode geldend, P-model kunnen worden verantwoord. Alleen dient men dan wel in het oog te houden, dat men al spoedig ongemerkt het terrein van de stijl verlaat en dat van de structuur betreedt: een literairhistorische periode wordt immers niet uitsluitend en meestal zelfs niet in de eerste plaats bepaald door gemeenschappelijke stijlkenmerken van schrijvers en dichters, maar vooral door gemeenschappelijke structuurkenmerken (vgl. hfdst. ii, § 23; over de structuurcomponent van een P-model handelen we in de volgende paragraaf). Niets is zo frustrerend voor de systematiek der literatuurwetenschap als een ongedifferentieerd gebruik van de term stijl: als alles stijl wordt genoemd, zoals in sommige autonomie-bewegingen het geval is, verliest deze term alle onderscheidende functie.
Voorts moet men, als men zich wèl op de stijl van één schrijver concentreert, oppassen dat men stijlkenmerken van als sprekend geïntroduceerde roman- of dramafiguren niet zonder meer beschouwt als karakteristiek voor de stijl van de auteur. Om een voorbeeld te geven: Multatuli laat de resident Slijmering in de Havelaar bij de intrede van de nieuwe assistent-resident zò spreken, dat het lijkt ‘als of achter elk woord een punt stond, of zelfs een lang rustteeken’:
[Over de verwelkoming van Havelaar door de inlandse regent, die ondanks het barre weer een lange reis hiervoor heeft willen maken:]
- ‘De. Heer. Adhipatti. Is. Zeer.
- Goed, maar er is een grens...’ [zegt Havelaar]
- ‘IJverig’, sleepte de resident achterna.
De resident die alleen was meêgekomen om den nieuwen adsistent-resident te bevestigen in zijn ambt, gaf den wensch te kennen nog dienzelfden dag terug te keeren naar Serang, ‘omdat. Hij.
Havelaar betuigde insgelijks bereid te zijn tot allen spoed.
- ‘Het. Zoo. Drok. Had.’
Dit is dan een middel, om aan te geven dat in 's mans merkwaardige zinsintonatie de woorden blijkbaar nogal geïsoleerd staan, hetgeen
| |
| |
kennelijk zijn gewichtigdoenerige, bureaucratische en weinig actieve houding moet accentueren (het verloop van de zaak-Lebak bevestigt deze interpretatie). Het gaat hier ongetwijfeld om stijl, om een persoonlijke stijl zelfs, en wel om die van Slijmering. Niet Multatuli wordt erdoor gekarakteriseerd, maar Slijmering. Die persoonlijke stijl maakt hier dan ook deel uit van de fictionele structuur van de Havelaar, en dient dus niet door de stijl-component van een P-model te worden verantwoord, doch door de in de volgende paragraaf te bespreken fictionele-structuur-component.
In de in hfdst. i, § 21, gegeven formule figureert na (1), de grammatische ordening, als de eerste niet-grammatische de versvorm (2). Niet zonder reden: de ordening van het vers staat het dichtst bij de ordening van de taal, en is, om het paradoxaal maar daarom niet minder juist uit te drukken, de meest grammatische van de niet-grammatische ordeningen. De manier waarop in het vers, om met Droogstoppel te spreken, ‘de woorden in gelid worden gezet’, wordt bepaald door de structuur van de taal waarin het vers is geschreven. Wat we hiermee bedoelen zal aanstonds duidelijk worden.
Wij kunnen in dit boek geen complete versleer aanbieden. De versleer is daarvoor een te gecompliceerd geheel. Tegelijk vormt ze echter het enige gebied van de literatuurwetenschap dat op een ruime mate van modern wetenschappelijk onderzoek kan bogen. Wie zich dus op dit gebied wil oriënteren, verwijzen we naar de in de bibliografische aantekeningen vermelde studies. En wie verder wil worden geïnformeerd over de termen van de traditionele versleer (versvoettypen, rijmsoorten, e.d.), staan een groot aantal verstechnische leerboeken en voorts natuurlijk de aan de versleer gewijde artikelen in de grote literairwetenschappelijke lexica ten dienste. Ons gaat het er thans slechts om, de plaats van de versvorm in het poëtica-model aan te wijzen.
Men kan zich om te beginnen afvragen, waarom wij spreken van versvorm, terwijl we het gebruik van de term vorm als literairwetenschappelijk begrip in de Inl., § 12, met beslistheid hebben afgewezen. Het antwoord op deze gerechtvaardigde vraag is, dat we bij het vers inderdaad met vorm te doen hebben, vorm, als gezegd, in zuiver fonologische zin. ‘Nicht der Schall, sondern der Sprachlaut als solcher wird als Baustein des Verses verwendet. Das Relevante an den Sprachlauten ist ihr phonologischer Wert, oder mit anderen Worten, diejenigen lautlichen Eigenschaften, welche in der gegebenen Sprache zur Sinnesunterscheidung dienen können. Erst dieser Wert macht die Laute zum Sprach- bzw. zum Versbestande. [...] Deswegen formulieren wir die Grundfrage der Verslehre folgendermassen: Welche wort- und satzphonologischen
| |
| |
Elemente machen einen gegebenen Vers zum Verse und wie werden sie verwendet?’ Dit is een bekende stelling van de linguist en literatuur-theoreticus R. Jakobson, die daarmee een omwenteling in de wetenschap van het vers teweeg bracht. Het vers vertoont een ordening, die we het beste kunnen omschrijven als een bijzondere organisatie van de fonologische elementen, een organisatie die dan ook uitsluitend in fonologische termen is te beschrijven, dus in termen van taalvorm. Bij het rijm is dit een voor de hand liggende zaak: om iemand uit te leggen wat b.v. stafrijm (alliteratie) of assonantie is, moet men in ieder geval gebruik maken van de fonologische onderscheidingen vocaal en consonant. Fonemen die in een bepaalde taal niet voorkomen, kunnen ook in gedichten in die taal geen rol spelen. Dit is ook b.v. in het metrum het geval. Dit blijkt uit het feit dat het soort metrum dat men in een vers aantreft, afhankelijk is van de fonologische structuur van de taal waarin dat vers is geschreven. A.W. de Groot heeft daarop zijn bekende typologie van verssoorten gegrondvest (lettergreepverzen in het Frans, heffingsverzen in o.a. het Nederlands, woordverzen in b.v. het Chinees en woordgroepverzen in de Hebreeuwse psalmen).
Met dit alles blijven we echter binnen de grenzen van wat men wel de formele versleer noemt. We hebben daarmee immers nog niets gezegd over de functie van die ‘sonische bundeling’, die door de versleer wordt bewerkstelligd. Die functie is in de meeste gevallen de versterking van de innerlijke eenheid van het taalaanbod in het gedicht door een geraffineerd samenspel tussen de bijzondere organisatie der fonemen en de betekenissen. Dit samenspel is het object van de functionele versleer. De formele versleer immers kan ons slechts over de versvorm-potenties van de fonologische structuur van een taal inlichten, niet over de vraag wat die potenties, in een bepaald werk geconcretiseerd, uitrichten, dòen. Dit is weliswaar in de eerste plaats een kwestie van interpretatie van elk gedicht afzonderlijk. Die functie zal in elk concreet geval apart dienen te worden onderzocht. Niettemin heeft men van oudsher getracht, ook in die functies een zekere mate van systematiek te ontdekken. Zo maakte b.v. Schiller het volgende Distichon over de structuur van het in de titel genoemde verstype (= tweeregelig gedicht, waarvan de eerste regel uit een hexameter, de tweede uit een pentameter bestaat):
Im Hexameter steigt des Springquells flüssige Säule,
Im Pentameter drauf fällt sie melodisch herab.
De metaforische karakterisering van de hexameter als ‘stijgend’, van de pentameter als ‘dalend’ is een typisch voorbeeld van systematiek in de
| |
| |
functionele versleer, dat tegelijk ook het gevaar duidelijk kan maken, dat men in bepaalde gevallen gevonden functies gaat verabsoluteren en b.v. gaat zeggen, dat met de hexameter altijd de suggestie van een ‘stijgen’, met de pentameter altijd die van een ‘dalen’ is verbonden (en dan nog aangenomen dat men het erover eens zou kunnen worden, wat dit ‘stijgen’ en ‘dalen’ betekent!).
Uitsluitsel over de functie van een bepaald element der versvorm kan alleen een beschrijving van de structuur van het gedicht in zijn totaliteit geven: want over die functie beslissen mede alle andere ordeningen (stilistische, fictionele) die samen het gedicht uitmaken.
| |
Bibliografische aantekeningen
Bovenstaande Engelse voorbeeldzinnen van N. Chomsky zijn ontleend aan diens Syntactic Structures, 15. Zie over de problematiek van grammatische en semantische afwijkingen: N. Chomsky, Aspects of a Theory of Syntax, 126, waaruit blijkt dat Chomsky de merkwaardige woordvolgorde in een zin als Om mijn oud woonhuis peppels staan niet als een ongrammaticaliteit zou beschouwen, doch het verschijnsel geheel op rekening van de performance, van het taalgedrag van de individuele taalgebruiker, zou schrijven. Vgl. verder voor de relatie G-model-lexicon vooral ook: J.J. Katz and J.A. Fodor, The Structure of a Semantic Theory, en het antwoord hierop van D. Bolinger, The Atomization of Meaning.
Voor een analyse van de voorbeeldzin uit Carmiggelt, zie F. Balk-Smit Duyzentkunst, De grammatische functie, 140 e.v., en A. Kraak en W.G. Klooster, Syntaxis, 63 e. v Zie in dit verband ook H. Schultink, De linguïstische grondslagen van het woordspel.
Zie voor de literairtheoretische benadering van nonsense-zinnen in nonsensepoëzie de volgende studies (die overigens de ermee verbonden linguïstische problemen vaak niet behandelen): A. Liede, Dichtung als Spiel (vgl. ook de recensie door H.P.H. Teesing, A. Liede, Dichtung als Spiel); E. Morpurgo, De nonsens-poêzie; H.P.H. Teesing, Capriolen van Pegasus.
Wij sluiten ons in deze paragraaf in grote lijnen aan bij de opvattingen van M. Bierwisch over het ontwerpen van een P-model, zoals hij die heeft neergelegd in zijn artikelen Poetik und Linguistik en Strukturalismus, i.h.b. 141 e.v.
Zie voor de door N. Chomsky geponeerde irrelevantie van gegevens over frekwentie van b.v. syntactische combinaties voor de generatief-transformationele grammatica Syntactic Structures, 16 e.v. De leidende gedachte hierbij is, dat het G-model alleen de vraag kan beantwoorden, wat er mogelijk is in een taal, niet de waarschijnlijkheid van het voorkomen van die mogelijkheden. Door de native speaker wordt een zin dan ook als grammaticaal (= mogelijk volgens de regels) resp. als niet grammaticaal ervaren, niet als in meerdere of mindere mate waarschijnlijk. Dit neemt o.i. niet weg, dat er toch wel sprake kan zijn van een syntactisch verwachtingspatroon bij de hoorder: sommige zinnen verwacht hij eerder dan andere, ofschoon beide soorten grammaticaal zijn. Bij de beschrijving van dit verwachtingspatroon schiet een ge- | |
| |
heel op de potenties gerichte en zich van de ‘probabilities’ distantiërende grammatica te kort.
Frekwentie-onderzoek op het gebied van stijl dient te geschieden op basis van een hechte linguïstische theorie. (‘Without such a theory a collection of counts is simply a collection of counts’, aldus merkt R. Ohmann in Generative Grammars and the Concept of Literary Style terecht op.) Men zie b.v. J. Leed (Ed.), The Computer and literary Style; L.T. Milic, A Quantitative Approach to the Style of Jonathan Swift.
Een voorbeeld van een wel zeer ongedifferentieerd, alles omvattend stijl-begrip is E. Staigers omschrijving in Die Kunst der Interpretation, 14: ‘Wir nennen Stil das, worin ein vollkommenes Kunstwerk - oder das ganze Schaffen eines Künstlers oder auch einer Zeit - in allen Aspekten übereinstimmt. Barocken Stil erkennen wir in einem Altar und in einem Palast. Schillers persönlicher Stil ist ausgeprägt im “Tell” wie im “Lied von der Glocke”. Der Stil von “Hermann und Dorothea” drückt sich im Bau der Verse sowohl wie in der Wahl der Motive und der Folge der einzelnen Bilder aus. Im Stil ist das Mannigfaltige eins. Er ist das Dauernde im Wechsel. Daher denn alles Vergängliche unvergänglichen Sinn gewinnt durch Stil. Kunstgebilde sind vollkommen, wenn sie stilistisch einstimmig sind.’ In Staigers Grundbegriffe der Poetik komt daar dan nog de dimensie der structuurkenmerken van het genre (door ons in hfdst. ii behandeld) bij: ‘epische stijl’, ‘lyrische stijl’, ‘dramatische stijl’. Het is duidelijk dat men daarmee de complexiteit, de bijzondere gelaagdheid van de structuur van het literaire werk, die zo overduidelijk door b.v. R. Ingarden is aangetoond (vgl. diens Das literarische Kunstwerk, 26 en passim), te kort doet. Voortgezet onderzoek op het gebied der P-modellen zal dit ongetwijfeld bevestigen: met de door ons onderscheiden ordeningsprincipes (vgl. hfdst. I, § 20-21) trachten we op deze ontwikkeling te anticiperen.
Literatuur over de versleer:
De geciteerde uitspraak van R. Jakobson staat in diens voordracht Über den Versbau der serbokroatischen Volksepen, 51 e.v. De typologie van verssoorten volgens A.W. de Groot is te vinden in diens Algemene versleer, 10 e.v. Vgl. voorts: A.W. de Groot, Phonetics in its Relation to Aesthetics; dez., Inleiding tot de algemene taalwetenschap, 305 e.v.: hfdst. vii, ‘Taalkunst’; R. Jakobson, Poetry of Grammar and Grammar of Poetry; S.R. Levin, Linguistic Structures in Poetry; C.F.P. Stutterheim, Poetry and Prose; B. Deutsch, Poetry Handbook (een terminologisch naslagwerk).
|
|