| |
§ 39 Van: ‘literatuur en werkelijkheid’ naar: ‘literatuur en werkelijkheidsbeschrijving’. Het G-(grammatica-)model van de generatief-transformationele taalkunde
De vraag naar de relatie tussen literatuur en werkelijkheid hebben we in de vorige paragraaf verlegd van het filosofisch-ontologische vlak naar het linguïstisch-literairwetenschappelijke. Zowel de ‘horizontale’ opeenvolging der taaltekens als de ‘verticale’ verwijzingsfunctie die deze normalerwijs hebben, dwingen ons, de wereld in het literaire werk niet in de eerste plaats met de buitentalige werkelijkheid te vergelijken, doch met de inhoud van ander, niet-fictioneel taalgebruik, dat die werkelijkheid pretendeert te beschrijven. Het probleem van ‘literatuur en werkelijkheid’ herformuleren we zodoende als het vraagstuk van ‘literatuur en werkelijkheidsbeschrijving’. En dit is precies de vraagstelling die past in dit boek en meer speciaal in een beschouwing over de component van onze structuur-definitie, waaraan dit hoofdstuk is gewijd, nl. ‘door middel van woorden’.
| |
| |
In hfdst. i, § 21, hebben we reeds een aantal gevallen van fictionele taaluitingen ontmoet, waarin die relatie tot de werkelijkheidsbeschrijving zelfs expliciet wordt gesteld. Dat waren de quasi-documents humains, waarin de fictionele structuur trekken van een bepaald soort werkelijkheidsbeschrijving overneemt: biografieën worden tot quasi-biografieën, brievenverzamelingen tot romans-in-brieven, reportages tot quasi-reportages, enz. In deze gevallen moeten we het fictioneel taalgebruik steeds zien in zijn directe relatie tot dat soort niet-fictioneel taalgebruik dat model heeft gestaan voor de nieuwe schepping. M.a.w.: om van de totaliteit van zo'n werk kennis te kunnen nemen, dient men te beschikken over een zekere bekendheid met de niet-fictionele pendant. De ‘mop’ van b.v. de dateringen der afzonderlijke fragmenten van een als kroniek opgezette roman ziet men pas in, als men weet wat een (niet-fictionele) kroniek is.
Niet altijd evenwel heeft zo'n niet-fictioneel ‘genre’ model gestaan voor het literaire werk. Dit is zelfs meestal niet het geval. Als vergelijkingsmateriaal blijft dan alleen over het taalgebruik-‘sec’, niet een bepaald soort taalgebruik. We plaatsen dan fictioneel en niet-fictioneel taalgebruik tegenover elkaar, en wel op een wat hoger abstractie-niveau dan bij de documents humains, daar de concrete tegenhanger van de fictionele uiting nu eenmaal ontbreekt (ook al kunnen we, als we persé willen, natuurlijk elke roman met een ‘waar verhaal’, elk lyrisch gedicht met een werkelijke gevoelsontlading in taal, elk drama met een werkelijke dialoog vergelijken, - maar dat helpt ons in dit geval niet zo erg veel verder).
We kunnen echter nog een stap verder gaan en niet alleen literatuur en werkelijkheidsbeschrijving tegenover elkaar plaatsen, - we kunnen ook het vermogen van de mens, taal te gebruiken, parole te produceren en te begrijpen, vergelijken met het vermogen van de mens, literaire werken voort te brengen en te interpreteren. Daarmee betreden we het gebied van de generatieve grammatica en poëtica. Reeds de structuralistische taalkundigen (vgl. hfdst. i, § 19) hadden het taalvermogen van de mens als een belangrijk aspect van de taal onderkend: de mens beschikt over de potenties, taal te gebruiken, te spreken en te verstaan, uitingen te produceren en andermans uitingen te interpreteren. Elke communicatie in taal berust op de kennis van de langue bij spreker en hoorder, lezer en schrijver. Deze faculté de langage (F. de Saussure) nu komt pas tot haar volle recht in een nieuwe ontwikkeling van de linguïstische theorie, die in 1957 door de Amerikaan N. Chomsky werd ingeluid. Hadden de structuralisten, met name die van de Amerikaanse behavioristische school, steeds meer de neiging, de taal als een voorraad aan taal- | |
| |
gebruik te beschouwen en aan het aspect van de steeds mogelijke nieuwe productie voorbij te zien, - de generatieve tegenbeweging raakte juist geboeid door de mogelijkheid, die taalvoorraad ad infinitum uit te breiden met nieuwe gevallen van taalgebruik, die evenwel door in principe dezelfde middelen tot stand komen als de reeds geregistreerde. Wil men in zijn taalbeschrijving die uitbreidbaarheid tot haar recht laten komen, dan kan men niet langer volstaan met de beschrijving van een corpus, van een beperkt aantal taalgebruiksgevallen die de linguïst op een gegeven ogenblik heeft verzameld, maar moet men ook dìe gevallen kunnen beschrijven, die
niet in dat corpus voorkomen maar potentieel tot die taal behoren. Taalbeschrijving wordt daarmee tot beschrijving van de taalpotenties. De totale beschrijving van een taal, de grammatica, dient rekenschap af te leggen van alle vormen van taalgebruik die in een gegeven taal mogelijk zijn; die grammatica dient een beeld te geven van het taalvermogen (Eng. competence) van de taalgebruiker en heeft dus ook voorspellende kracht: niettegenstaande het feit dat de linguïst zich slechts op een beperkt aantal taalgebruiksgevallen kan baseren kan het model voorspellen welke gevallen zich nog meer kunnen voordoen (dit is de zgn. predictabiliteit). De linguïst dient dus een model te bouwen dat beschrijft, hoe de spreker een taaluiting produceert (genereert, Eng. generates, zoals deze school in navolging van het jargon der electronica zegt, - vandaar ‘generative’ grammar, ‘generatieve’ grammatica) en hoe de hoorder deze uiting kan begrijpen, ‘er een semantische interpretatie aan kan toeschrijven’ (assign an interpretation to a given structure).
Van zo'n model kan nooit met absolute zekerheid worden gezegd dat het werkelijk met het taalvormend apparaat van de mens in het algemeen overeenkomt: het is heel wel mogelijk, dat voortgezet psychologisch, neurologisch en hersenfysiologisch onderzoek later zal aantonen dat de genese van een taaluiting toch gedeeltelijk anders verloopt dan de linguïstische theoreticus had gedacht; maar voorlopig is het voor de taalonderzoeker de veiligste veronderstelling, dat dàt model van een grammatica het taalvormend vermogen van de mens het best verantwoordt, dat die competence voorstelt (represents) als een maximaal logisch en optimaal eenvoudig systeem.
Zo is het belangrijkste aspect van de competentie, dat van de steeds mogelijke nieuwe productie, - d.w.z. het verbazingwekkende feit, dat een spreker volstrekt nieuwe zinnen uit bekende elementen kan opbouwen, en dat de hoorder die nieuwe zinnen kan verstaan, ook al heeft hij ze nog nooit tevoren gehoord, alleen te verklaren vanuit een taaltheorie (linguistic theory) die de grammatica ziet als een mechanisme (device) of regelsysteem, dat, gekoppeld aan een woordenboek (lexicon), alle mogelijke
| |
| |
zinnen van een taal, ook volstrekt nieuwe, kan produceren. In het regelmechanisme van de grammatica zitten alle regels van de betreffende taal, en dit is een eindig aantal (waren ze oneindig in getal, dan zou nooit van de beheersing van een taal, van een complete competence, zowel bij het spreken als bij het horen, bij ‘actief’ zowel als bij ‘passief’ of ‘receptief’ taalgebruik, sprake kunnen zijn). Het woordenboek bevat de gehele woordvoorraad van de betreffende taal, waarop deze regels worden toegepast.
De regels van de grammatica zijn in principe herschrijfregels (re-write rules), zoals we die kennen uit de formele of mathematische logica. Om een zin als
De jongen sluit de deur
te genereren, moeten we het symbool
Z (zin) herschrijven als NC (nominale component) + VC (verbale component);
NC herschrijven als Art (artikel, lidwoord) + Subst (substantief);
VC herschrijven als Verb (persoonsvorm van het werkwoord) + NC; en een tweede NC wederom als Art + Subst;
oftewel:
Z → (= ‘herschrijf als:’) NC + VC |
NC → Art + Subst |
VC → Verb + NC |
NC → Art + Subst. |
We kunnen nu met gebruikmaking van de morfo-fonologische regels (morphophonemic rules, die we thans verder buiten beschouwing laten) de symbolen Art, Subst, Verb, Art, Subst achtereenvolgens herschrijven als de, jongen, sluit, de, deur: men zegt dan dat aan de structuur van de zin een fonetische representatie (phonetic representation) wordt toegekend.
Deze afleiding of derivatie (derivation) kunnen we weergeven in de zgn. zinsdeelindex (A. Kraak) of phrase marker (Chomsky), die de vorm van een (omgekeerde) boom (tree) heeft (afb. 30).
Het quantum van te genereren zinnen van een taal zou echter toch eindig blijven, indien alleen deze eenvoudige herschrijfregels aan het
| |
| |
afb. 30
werk waren. Om te begrijpen dat dit quantum oneindig is, moet men wel aannemen, dat deze regels bovendien recursief zijn, hetgeen wil zeggen dat het uitgangssymbool, Z, steeds kan terugkeren en het hele spel van afleiding van voren af aan kan beginnen. Door de herhaling van Z kan ik van de eenvoudige zin:
The cat killed the mouse
de nieuwe, meer ingewikkelde zin
The cat the dog chased killed the mouse,
of zelfs
The cat the dog chased killed the mouse the horse saw
maken. De laatste twee zinnen bedienen zich van dezelfde syntactische procédé's als de oorspronkelijke, maar zijn toch geheel nieuw. Ondanks die nieuwheid worden ze door de hoorder begrepen omdat die procédé's dezelfde zijn, omdat dezelfde regels zijn toegepast en nièt volstrekt nieuwe, niet tot de taal behorende, zijn ingevoerd om deze zinnen te kunnen produceren.
Toch kan de linguïst ook via deze (recursieve) herschrijfregels de totale complexiteit van het taalgebruik met al zijn mogelijkheden niet op een bevredigende manier beschrijven en verklaren. Deze regels kunnen nl. de intuïtief aanwijsbare relaties tussen zinnen niet verantwoorden, zoals die b.v. bestaan tussen twee formeel verschillende zinnen die niettemin ‘hetzelfde uitdrukken’. Een dergelijke relatie bestaat b.v.
| |
| |
(welbekend voorbeeld uit de traditionele schoolgrammatica) tussen de actieve zin:
De boer slaat de hond en de passieve: De hond wordt door de boer geslagen.
Ook kunnen ze de gevallen van constructionele homonymie niet verklaren, waarin in één en dezelfde zin of constructie twee verschillende, eveneens intuïtief aanwijsbare relaties uitgedrukt worden zoals b.v. in de constructie:
het zoeken van de alpinist,
welke immers kan betekenen dat naar de alpinist wordt gezocht, maar ook, dat de alpinist zelf zoekt. Het zou ons te ver voeren, uitvoerig uiteen te zetten hoe de generatieve grammatica dit probleem oplost. We vermelden slechts, dat zij op dit punt van haar theorie ter verklaring van de competence aan het generatieve aspect het transformationele toevoegt: zij laat zien hoe door toepassing van transformatie-regels (transformational rules, herschrijfsymbool een dubbele pijl: ⇒) uit symboolketens van een hoger abstractieniveau de basisstructuren te voorschijn komen. Die symboolketens van een hoger abstractie-niveau noemt zij de dieptestructuur (deep structure), de basisstructuur de oppervlaktestructuur (surface structure) van de zin. Zo ligt aan de zinnen
De boer slaat de hond en De hond wordt door de boer geslagen
dezelfde dieptestructuur ten grondslag, die d.m.v. de transformatie-regels in twee verschillende oppervlaktestructuren uitgedrukt kan worden. Omgekeerd is in het geval van de constructionele homonymie:
Het zoeken van de alpinist
één en dezelfde oppervlaktestructuur het product van de toepassing van transformatie-regels op twee verschillende dieptestructuren, waarvan de ene inhoudt, dat de alpinist zelf zoekt en de andere dat naar hem wordt gezocht. Wij komen hierop in § 42 bij het bespreken van de parafrase en de vertaling nog terug.
Waar we dus de fictionele taaluitingen niet rechtstreeks met een concrete niet-fictionele pendant kunnen vergelijken, zoals dat bij de (quasi-) documents humains, waarover in de aanvang van deze paragraaf gesproken werd, wèl mogelijk was, daar kunnen we in ieder geval
| |
| |
het G-(grammatica-)model waarmee de gewone taalgebruiker (onbewust en intuïtief, uiteraard!) opereert, gebruiken als vergelijkingspunt op een hoger abstractie-niveau bij het onderzoek van diè specifieke ordeningen die verantwoordelijk zijn voor de structuur van het literaire werk. Dit zullen we in de volgende paragraaf nader uiteenzetten.
| |
Bibliografische aantekeningen
De literatuur over de generatief-transformationele taaltheorie en taalbeschrijving is in de ruim tien jaar van haar bestaan enorm uitgegroeid. Wij geven slechts enkele inleidende basiswerken op, waaraan wij ook gedeeltelijk bovenstaande voorbeelden en omschrijvingen ontleenden. Om eventuele verdere oriëntatie op dit gebied te vergemakkelijken, hebben we hierboven de traditionele voorbeeldzinnen gebruikt en de Engelse terminologie steeds tussen haakjes toegevoegd. Een ‘must’ voor iedere geïnteresseerde is nog steeds het kleine boekje van N. Chomsky, Syntactic Structures, dat de gehele beweging in 1957 op gang zette. Daarnaast moeten voor de beginner de volgende inleidende Nederlandstalige studies worden genoemd: hoofdstuk iii van A. Kraaks boek Negatieve zinnen (63 e.v.); H. Schultink, Transformationeel-generatieve taalbeschrijving (met een bespreking van Kraaks uitgangspunten); M.C. van den Toorn, Opvattingen in de moderne grammatica; A. Kraak en W.G. Klooster, Syntaxis.
Naast deze in de eerste plaats didactisch-voorlichtende publicaties dienen te worden vermeld de kritische reacties op de generatieve grammatica van de kant van de oude Europese structuralistische school, b.v. E.M. Uhlenbeck, Enige beschouwingen over Amerikaanse en Nederlandse linguïstiek; A. Reichling, Grondslagen en methoden der syntaxis (vgl. tegen de laatste ook E.W. Beth, Konstanten van het wiskundige denken, i.h.b. 163 e.v.)
Daar door invoering van steeds weer nieuwe transformatie-regels het grammatica- en overigens het gehele taalbeschrijvingsmodel der generatief-transformationelen nog in beweging is, heeft het in ons literairwetenschappelijk verband weinig zin, op meer gedetailleerde studies uit deze richting in te gaan. Als markant punt in de ontwikkeling van het generatief-transformationele denken noemen we evenwel nog het artikel van J.J. Katz en J.A. Fodor, The Structure of a Semantic Theory, waarin getracht wordt, aan het lexicale betekenisaspect recht te doen.
Zoals uit het bovenstaande blijkt bestaat m.b.t. de relatie tussen de grammatica (G) en de semantiek (S) bij de transformationeel-generatieven grote onzekerheid: zo zijn er belangrijke verschillen aan te wijzen tussen het standpunt van de ‘vroege’ Chomsky (Syntactic Structures) en dat van de ‘latere’ (Aspects of the Theory of Syntax). Maar ook onder de beoefenaren van de oudere richtingen in de moderne taalwetenschap bestaan uiteenlopende opvattingen over deze relatie. Het europees structuralisme (vgl. hfdst. ii, § 19) koppelt S aan G in die zin, dat G aspecten van S beschrijft in termen van valentie, semantische waarde, enz., en anderzijds S aanleiding kan zijn tot het onderscheiden van bepaalde niet formeel gekarakteriseerde categorieën van G. Daarnaast staat de (nogal warrige) duitse inhaltbezogene grammatik, die G geheel in S laat opgaan door wat men zou kunnen noemen een ‘transcenderen van het aangeduide’, van het denotatum, waardoor dit denotatum als ‘geistiger Inhalt’ niet meer duidelijk van de betekenis-als-linguïstische-categorie te onderscheiden is (vgl.
| |
| |
voor kritiek op deze richting, die door haar beroep op de taaltheorie van Wilhelm von Humboldt ook wel het Neo-Humboldtianisme wordt genoemd, het boek van R.L. Miller, The Linguistic Relativity Principle and Humboldtian Ethnolinguistics, en onze recensie van Karlheinz Daniels, Substantivierungstendenzen in der deutschen Gegenwartssprache). Diametraal daartegenover staat het amerikaanse, post-bloomfieldiaanse, behavioristische structuralisme, dat G en S geheel ontkoppelt: betekenis is voor deze richting ‘a feature common to all situations’ waarin het bij die betekenis behorende taalteken wordt gebruikt en aldus ‘a matter of the practical world around us’ (vgl. B. Bloch and G.L. Trager, Outline of Linguistic Analysis, 6). De betekenis is daarom geen object van de linguïstiek, maar van allerlei wetenschappen die de betreffende denotata bestuderen. Men zou kunnen zeggen dat waar de Inhaltbezogene Grammatik de denotata transcendeert tot ‘geistige Inhalte’, het Post-Bloomfieldianisme precies het tegenovergestelde doet, door de betekenis te vermaterialiseren tot denotata, tot een stuk werkelijkheid. Daarom levert noch de ene richting, noch de andere een bruikbare linguïstische basis voor een literaire theorie, die, zoals de onze, uitgaat van een principiëel onderscheid tussen de linguïstische betekenis en het buitentalig denotatum (vgl. Inl., § 4).
|
|