theorie veel aantrekkelijks schuilt. Ze verklaart b.v. het feit dat er zoiets als ‘klassieke’ literatuur bestaat, - literatuur, die ondanks een grote mate van ‘uiterlijke’ historische gebondenheid door de eeuwen heen is blijven boeien op grond van wat ze de mens te zeggen heeft: Homerus, de grote Griekse tragici, Shakespeare, Cervantes, Goethe, om maar enkele voorbeelden te noemen. Het belang van een literair werk is volgens deze gedachtengang afhankelijk van de mate waarin boventijdelijke waarden het winnen van de onvermijdelijke historische gebondenheid. (Want het bestaan van deze laatste wordt ook door de creatio-aanhangers niet ontkend, maar als niet eigenlijk relevant voor het wezen van het literaire werk geacht.) Mutatis mutandis geldt dit ook voor literatuur die ons niet op grond van historische, doch vanwege geografische en ethnologische gebondenheid vreemd is, zoals de Japanse, Chinese of Afrikaanse: ook deze moet op haar algemene, existentiële merites worden bekeken.
Niet minder vèrstrekkend zijn de consequenties van de mimèsis-idee, die in vele opzichten het diametrale tegendeel van de voorgaande lijkt te zijn. Zij ziet, sinds Plato in zijn dialoog over de staat als voornaamste kenmerk van de kunst überhaupt de mimèsis, de nabootsing, aanwees, de wereld in het literaire werk als een afspiegeling van de werkelijkheid daarbuiten. Nu kan men het begrip afspiegeling, nabootsing of mimèsis natuurlijk letterlijk en minder letterlijk opvatten. Van groot belang voor de moderne literatuurwetenschap is W.J. Verdenius' uitleg van mimèsis als re-interpretatie van de werkelijkheid, als een nieuwe visie op de werkelijkheid, door de kunstenaar aan zijn toehoorders, lezers of toeschouwers verschaft. Deze opvatting sluit uiteraard gemakkelijker aan bij de traditionele literatuurwetenschap, en met name bij de literatuurgeschiedenis, dan de creatio-idee. De mimèsis-idee maakt het b.v. mogelijk, het werk als een getuigenis te zien van een historische geestesgesteldheid.
De vraag is nu, of de keuze tussen creatio en mimèsis noodzakelijk en onvermijdelijk is. Wij zullen trachten deze vraag in termen van het in § 1-6 van de Inl. geschetste model van een theorie te beantwoorden. De creatio-idee past uitstekend bij de stelling dat het literaire werk een wereld in woorden is, een eindige wereld, die ligt tussen het eerste en het laatste woord. Die woorden constitueren het werk en daarmee de wereld-in-het-werk; zonder die woorden (die in de tijd door de lezer, voordrager of toneelspeler moeten worden voltrokken) bestaat het werk niet. De creatio van het werk komt dus tot uitdrukking in die hervoltrekking (de eerste voltrekking heeft uiteraard de schrijver of dichter zelf uitgevoerd), in de ‘horizontale’ opeenvolging der taaltekens, zoals de in de Inl., § 4, gegeven figuur aangeeft + (afb. 28):