Türme und Dächer ferner Kirchdörfer sichtbar, links hinter Büschen die Strohdächer eines Vorwerks. Heisser Sommernachmittag zu Anfang August.
De toeschouwer zal, bij Roses bekentenis van de moord in het vijfde bedrijf, zich de verscholen ligging van deze plek herinneren, als Rose tegen een politieman (die de Bernds bezoekt vanwege een lopende, overigens met de komst van het ongewenste kind samenhangende, beledigingszaak) zegt: A kann hinger de grosse Weide sehn... bei a Erlen... hinten am Pfarrfelde draussen... am Teiche... da kann a das Dingelchen sehn (A kann = ‘Er kann’, hinger = ‘hinter’, bei a = ‘bei den’, kann a = ‘kann er’). Het gebruik van het (Silezische) dialect in de hoofdtekst gaat uiteraard hand in hand met de landschappelijke en milieubeschrijvingen in de neventekst: beide verlenen aan het stuk een sterke ‘couleur locale’.
Een tweede aspect van de dramatische ruimte dat we nog kort willen behandelen, is dat van de fictionaliteit. Men noemt de fictionaliteit van de dramatische handeling in het algemeen de toneelillusie. Die toneelillusie kan op twee manieren worden doorbroken: vrijwillig en onvrijwillig. Vrijwillige doorbreking vinden we in stukken van sommige begin-19e-eeuwse romantici, die er behoefte aan hebben, de kloof tussen de werkelijkheid (buiten het toneel) en de slechts ‘gespeelde’ werkelijkheid binnen de dramatische ruimte duidelijk voelbaar te maken. Die behoefte hangt samen met de romantische ironie en deze weer met de kloof tussen ideaal en werkelijkheid, waaraan de romanticus lijdt. Er liggen in het structuuronderzoek, met name in dat van de ruimte, interessante perspectieven voor literairhistorisch onderzoek, - perspectieven evenwel, waarop we in het kader van dit boek niet kunnen ingaan. Minstens even interessant is in ons verband, dat van de dramatische ruimte, de onvrijwillige doorbreking van de toneelillusie. De charme van b.v. het amateurtoneel in sociaal-beperkte kring, waar men (spelers en toeschouwers) elkaar kent, ligt zeker mede in het feit, dat de toeschouwer tijdens de fictionele handeling niet de gedachte kan onderdrukken, dat die-en-die figuur op het toneel (Caesar, een sluwe advocaat, de jeune premier, de doortrapte schurk voorstellend) ‘eigenlijk’ ‘onze Jan’ of ‘onze Piet’ is. Daardoor ‘gaat’ de toeschouwer niet geheel in de handeling ‘op’: de kloof tussen de werkelijkheid, waarin de echte Jan of Piet reëel bestáát, en de slechts gespeelde werkelijkheid, waarin die echte Jan of Piet letterlijk ‘een rol speelt’, blijft voelbaar. Vooral het slecht geregisseerde amateurtoneel is rijk aan onvrijwillige doorbrekingen der toneelillusie: men kan zeggen dat ze talrijker zijn, naarmate
de kwaliteit van de realisatie, van de opvoering, minder is. In ons verband is het interessant te observeren, dat dit vooral vaak ten koste gaat van