| |
§ 31 Drieërlei tijdsverloop in de epiek: diffuus, fragmentarisch en kalendarisch of chronometrisch-nauwkeurig. Verschillende tijdsniveaus bij twee- of meerdradigheid
De laatste in de vorige paragraaf gegeven grafiek n.a.v. het voorbeeld van de eerste zeven hoofdstukken uit Dichtertje vestigt onze aandacht
| |
| |
afb. 26
op een tweede kenmerk van de epische tijd, dat nog niet ter sprake kwam. (In § 29 bespraken we reeds het eerste kenmerk: dat van het versnellings- en vertragingsmechanisme.) De grafiek en ook de verbale beschrijving van het tijdsverloop in Dichtertje tonen - ten eerste - duidelijk aan, dat de lijnstukken die de fasen van de vertelde tijd voorstellen, niet tezamen één aaneengesloten lijn behoeven te vormen; lijnstukken die geheel verschillende, uit elkaar liggende stukken vertelde tijd representeren, zijn ook mogelijk. In de epiek kan dus op geheel verschillende tijdsniveaus ‘tegelijk’ (uiteraard in de tijd-van-realisatie na-elkaar) worden verteld. Het aandrijfmechanisme van de verteltijd kan dus beurtelings twee of meer vertelde-tijd-mechanismen aan het ‘draaien’ brengen (uiteraard met behoud van het kenmerk van versnelling en vertraging ) (afb. 26).
Verder laat de laatste grafiek van § 30, evenals de daar gegeven reconstructie van de vertelde tijd in Dichtertje, zien, dat de lijnstukken niet steeds daar in de vertelde tijd moeten beginnen, waar het vorige lijnstuk dat in dezelfde sector (‘heden’ of ‘verleden’) lag, is geëindigd. Dit is b.v. in ons voorbeeld wel met fase c het geval, die begint waar a in het heden is opgehouden; evenzo c-e, maar d daarentegen begint op een later tijdstip dan waar b in het verleden is geëindigd. We kunnen in dit
| |
| |
laatste geval spreken van een fragmentarisch tijdsverloop: dit is in Dichtertje, in de flitsen uit de ‘zomer’ zowel als bij de regressies, duidelijk te constateren.
Het diffuus en fragmentarisch tijdsverloop van de eerste zeven hoofdstukken van Dichtertje maakt in de laatste vijf plaats voor een preciezere indeling van de vertelde tijd. Hier heeft ook het tegenover elkaar stellen van verteltijd en vertelde tijd meer zin; we behoeven nu niet steeds te gissen naar de lengte van de fasen. Het gebeuren is bovendien nu eenlijnig en speelt zich, vertrekkende in het ‘verleden’ (begin van viii) naar het ‘heden’, verder geheel in dit ‘heden’ af. We keren derhalve terug tot het eenvoudiger tijdsverloop-type, met grotendeels aaneengesloten lijnstukken. viii verplaatst ons met een sprong van misschien enkele maanden van de zomer naar de herfst. Na 120 woorden over dit najaar, en de vermelding van de plotselinge dood van Dora's vader, volgt weer een regressie, thans een bepaalde, van vier jaar. Hierin wordt door middel van 670 woorden Dora's ontwikkeling in de afgelopen vier jaar tot de herfst beschreven: deze ontwikkeling mondt echter in rechte lijn uit in de handeling van het ‘heden’, die in de tweede helft van viii wordt voortgezet. viii en ix beschrijven namelijk de treinreis van 5 oktober: Dichtertje zal zijn schoonzusje naar Berg en Dal brengen, waar ze wat zal gaan logeren. Als we aannemen dat de beide reizigers, uit Overijssel komende, in ieder geval al in Deventer zijn ingestapt (de trein gaat namelijk ‘over den IJsel en den Rijn’: viii), dan moeten we rekenen, dat de treinreis minstens i uur in beslag heeft genomen (in die dagen waarschijnlijk nog wel meer), terwijl daaraan 600 woorden worden gewijd. In Lent wordt koffiegedronken, daarna worden inkopen gedaan: samen wel enkele uren, die 970 woorden vergen. Dan lopen ze naar Berg en Dal, wat zeker twee uren kost: 210 woorden.
Ze arriveren als het nog helder licht is; aangezien de zon in de eerste week van oktober (gerekend naar de destijds geldende wintertijd) om 17.30 u. onderging, worden dus voor een tijdsverloop van ongeveer 3 uur 1180 woorden gebruikt, wat in vergelijking met de daarvoor liggende ‘sneller’ vertelde delen een duidelijke vertraging in de ‘overbrenging’ betekent: de lezer merkt dat het ‘er nu op aan komt’. Voor de schets van de avond tot de ochtend, volgend op deze dag, worden 110 woorden gebruikt. Aangenomen dat Dichtertje aan het eind van ix op ongeveer dezelfde tijd op zijn kantoor zit als waarop hij de vorige dag vanuit Amsterdam naar het oosten moet zijn vertrokken, dan wordt een tijdsverloop van 24 uren beschreven in 1990 woorden.
Veel nauwkeuriger nog dan in viii en ix zijn de tijdsaanduidingen in de laatste drie hoofdstukken: hier wordt het tijdsverloop werkelijk
| |
| |
chronometrisch-nauwkeurig. x-xii beschrijven de laatste dag, de laatste avond, in maart, waarop, na het nakijken van de drukproeven van Dichtertjes boek, Dora besluit zich aan hem te geven, en waarop Dichtertje zijn ideaal, ‘groot dichter te zijn en dan te vallen’ (zie o.a. het begin van ii, iii en ix) verwezenlijkt ziet:
't Was in 't laatst van Maart toen de tijden vol waren. Den heelen dag hadden ze drukproeven nagezien, Dora en hij [...]. Om vijf uur had ze thuis gegeten en daarna was ze nog even teruggekomen, om 't werk af te maken. Toen de schemering begon waren ze klaar [...].
x bevat dan verder het verslag van Dora's en Dichtertjes gesprek in de schemering. Aangezien verderop, in xi, gerefereerd wordt naar dit samenzijn als ‘nog geen tien minuten geleden’, terwijl het dàn half acht is, kan de handeling van x, na het invallen van de duisternis, niet meer dan ongeveer 15 à 20 minuten in beslag nemen, hetgeen (minus de inleidende zinnen, die naar de gehele dag verwijzen en 80 woorden bevatten) 1600 woorden vergt.
De erotiek is nog niet tot haar uiteindelijke uitbarsting gekomen. In xi begeeft Dora zich eerst naar huis: 10 minuten in 330 woorden. Om half acht is ze thuis. Na haar grote besluit, genomen alleen op haar kamer, keert ze om 8 uur weer naar Dichtertjes huis terug (200 woorden; de ca. 10 minuten durende wandeling wordt ditmaal niet beschreven); als niet opengedaan wordt op haar bellen, gaat ze met de sleutel die hij haar gegeven heeft, naar binnen:
Hij zat heel stil op den rand van 't bed tusschen zijn knieën door naar 't kleed te staren. Hij stond op: ‘Dora’. In dat eene woord was alles en ze hoorde 't. Toen vielen ze samen peilloos diep door 't licht en ze voelden hun lijven als zingende zonnen. Maar in z'n achterhoofd was een plek ijskoud en daar dacht hij: ‘Dit is de wraak, zij boet voor een wereld’... De Duivel zat in ‘de Kroon’, in 't midden, bij een pilaar. hij legde z'n dunne gouden horloge voor zich op 't tafeltje. De twee knobbels op z'n voorhoofd waren groter dan ooit. ‘kwart over achten. Consummatum est’.
Dat zijn dus, vanaf 8 uur: 15 minuten, verteld in 240 woorden. De laatste tijdsaanduiding tenslotte vinden we in het begin van xii:
Om half elf vonden hem Bonger en Graafland. Bonger had den sleutel bij z'n schoonmoeder gehaald.
De ‘schoonmoeder’ is die van Dichtertje, Dora's en Coba's moeder,
| |
| |
aan wie Dora, na haar kennelijke terugkeer naar huis, die sleutel blijkbaar had gegeven. Uit Dichtertjes gedrag blijkt al dat hij het genot van ‘een groot dichter zijn en dan vallen’ met waanzin heeft moeten bekopen. Een tijdsverloop, sinds half elf, valt niet meer precies vast te stellen: de scène waarin Dichtertje door zijn vrienden met zachte drang ertoe bewogen wordt, zich weer aan te kleden, duurt echter allicht een minuut of vijftien. Van enige importantie is dit niet.
De tweede helft van xii bevat een soort epiloog:
't Dichtertje is nu dood. Die lui daar in Delft en Oldenzaal hebben schitterend gelijk gekregen. Hij was vast nooit goed bij z'n hoofd geweest. Z'n boek is driemaal herdrukt [...] Coba is zachtzinnig en vergevingsgezind, zoals ze altijd geweest was. [...] Dora is een ‘ongehuwde moeder’. [...] Ze woont met haar kindje bij Coba en Bobi en gaat rechtop en trotsch en zwijgend door haar leven. Ze wil staatsexamen doen en dan in de rechten gaan studeeren van 't geld van haar pa, die dood is. Vooral niet in de letteren. Werken wil ze en niet denken. Maar ik geloof niet, dat zij zich zelf zal kunnen vermoorden. Zij die God werkelijk lief heeft boven allen, moeten de last daarvan dragen tot het einde.
afb. 27
| |
| |
Zo mondt het chronometrisch-nauwkeurige tijdsverloop weer uit in een diffuus, in een blik in de toekomst, ‘tot het einde’.
We kunnen nu het tijdsverloop van de in x-xii beschreven avond in grafiek brengen (afb. 27).
Het uitgangspunt van fase a ligt kort na 7 uur, precies te bepalen valt dit niet, en dus evenmin de steilte van dit lijnstuk; het eindpunt van fase e ligt kort na half elf, ook hier is de lengte en de steilte niet nauwkeurig vast te stellen. Van werkelijk belang is de nauwkeurige tijdsaanduiding pas in de fasen b-c-d, en dit werkelijk belang beseft de lezer pas goed aan het eind van d, waar de Duivel, in de reeds geciteerde passage, zijn gouden horloge voor zich op het tafeltje, het ‘Consummatum est’ spreekt: hij heeft, zo lijkt het, de gebeurtenissen van het begin af met duivelse belangstelling gevolgd en bij het naderen van het hoogtepunt van de klimax vol spanning gemeten, hoeveel aardse tijd het nog duurde, voor Dichtertjes ‘val’ compleet zou zijn.
Resumerend kunnen we zeggen, dat we in Dichtertje drie soorten tijdsverloop kunnen onderscheiden: 1. het diffuse, met hier en daar een tijdsaanduiding, zodat de lezer althans in grote lijnen weet, hoe de tijdsverhoudingen zijn, zonder evenwel dat hij een precieze vertelde tijd kan reconstrueren; 2. een fragmentarisch tijdsverloop, en wel daar waar de stukken vertelde tijd niet samen één doorlopend tijdsverloop vormen (de overgang van fase c naar d en die van d naar e in de laatste grafiek vormen er weer een voorbeeld van); 3. een chronometrisch-nauwkeurig tijdsverloop, vooral daar, waar dat voor de werkstructuur ook in verband met het netwerk van motieven (waarover we in hfdst. iii, § 44, nog komen te spreken) van belang is (dus b.v. in x en xi van Dichtertje). Bovendien toont het voorbeeld van Dichtertje aan, dat de fasen van de vertelde tijd in geheel verschillende sectoren van die tijd kunnen liggen, zodat we een ‘heden’ en een ‘verleden’ kunnen onderscheiden, en we dus kunnen zeggen dat het verhaal zich op twee verschillende tijdsniveaus afspeelt.
Hier ligt ook de oorsprong van het verschijnsel der twee- of meerdradigheid in de epiek. We spreken van meerdradigheid, indien een werk meer dan één handeling, zich afspelende op verschillende tijdsniveaus, bevat, en die handelingen ook m.b.t. andere elementen van het verhaal (ruimte, personen) een zekere zelfstandigheid ten opzichte van elkaar bezitten. Het voert ons te ver, hierop uitvoerig in te gaan: het is echter goed, te beseffen dat ook een typologie als die van enkel- en meerdradige verhalen haar uiteindelijk fundament heeft in principiële mogelijkheden van het vertellen, van het epische überhaupt, i.c. van de behandeling van de tijd in dit vertellen.
| |
| |
Tenslotte moet nog worden opgemerkt, dat het fragmentarisch tijdsverloop ten nauwste samenhangt met de in de Inl., § 5, reeds genoemde eindigheid van het bestaan in het literaire werk. Deze eindigheid manifesteert zich niet alleen in de natuurlijke grenzen van het literaire werk, aan het begin en aan het eind, in de eerste en in de laatste zinnen, maar ook midden in de fictionele taaluiting. Het fictionele bestaan is geen compleet bestaan zoals het echte, reële: het wordt gekenmerkt door wat R. Ingarden unbestimmtheitsstellen noemt. Dit zijn open plekken in het fictionele bestaan, die - in vergelijking met het reële - het tot een principiëel incompleet bestaan maken. De lezer, of ruimer: hij die kennis neemt van een literair werk (want dit geldt evengoed voor de schouwburgbezoeker) moet zelf met behulp van zijn empirie en op basis van de textuele elementen deze open plekken ‘invullen’. Want de schrijver heeft - alweer gezien vanuit het reële bestaan - alles wat hem voor het verhaal niet relevant leek ‘weggelaten’.
| |
Bibliografische aantekeningen
Bij de samenstelling van deze en de vorige paragraaf heb ik dankbaar gebruik gemaakt van materiaal voor de tijdsanalyse, mij ter beschikking gesteld door mijn medewerkster mevr. L. Koning-Roessingh. Met de scheiding, reeds in de laatste grafiek van § 30, tussen ‘heden’ en ‘verleden’, en daarmee met de onderscheiding van twee verschillende tijdsniveaus, van twee vertelde tijden, wijken we principieel van G. Müllers tijdsanalyse af (vgl. G. Müller, Erzählzeit und erzählte Zeit).
Zie voor de begrippen twee- en meerdradigheid: E. Lämmert, Bauformen des Erzählens, 43 e.v., en F.C. Maatje, Der Doppelroman, passim.
Vgl. voor de unbestimmtheitsstellen: R. Ingarden, Das literarische Kunstwerk, 261 e.v. (§ 38).
|
|