| |
§ 30 Consequenties van de epische tijdsrelatie voor de concrete werkstructuur
We willen thans de consequenties van de epische tijdsrelatie voor de concrete werkstructuur onder ogen zien. We nemen daartoe, bij wijze van proef, de tijdstheorie van de bij de autonomie-bewegingen (Inl., § 11) genoemde Günther Müller-Schule tot uitgangspunt. Deze school baseerde vrijwel haar gehele structuuranalyse van epische werken op de analyse van de epische tijd. Zij ging daarbij uit van het postulaat, dat de vertelkunst de ‘epische Grundkraft des Fortschreitens’ dient te bezitten, ‘um seine Hauptgruppe [wat wij het hoofdgenre noemen] nicht zu verfehlen’ (E. Lämmert). Deze ‘epische Grundkraft’ mat men af aan de spanning tussen de tijd-van-realisatie en de tijd-binnen-het-werk, of, om in termen van ons in § 29 ontworpen mechanisme te spreken: de ‘epische Grundkraft’ blijkt uit de verschillen in de overbrengingsverhoudingen tussen de ‘draaiende’ tijd-van-realisatie en de daardoor aangedreven tijd-binnen-het-werk. Die spanning werd dus door Günther Müller en de zijnen obligaat gesteld: men ging uit van het altijd en onder alle omstandigheden aanwezig- en werkzaam-zijn van die spanning. Wij komen hierop aanstonds terug.
Volgens deze theorie kan men het episch tijdsverloop op de volgende wijze in beeld brengen. In een assenstelsel worden op de y-as de eenheden van de tijd-binnen-het-werk, die men de vertelde tijd (erzählte Zeit) noemt, afgezet. Bij een verhaal dat een vertelde tijd van, laten we zeg-
| |
| |
afb. 21
afb. 22
| |
| |
gen: 1 uur bevat, kunnen dat b.v. 12 eenheden van 5 minuten zijn, bij een ander verhaal, dat 1 jaar vertelde tijd omvat - bij dezelfde verdeling - 12 eenheden van 1 maand (welke eenheden relevant zijn moet natuurlijk per werk worden bekeken): afb. 21.
Op de x-as worden nu de eenheden van de tijd-van-realisatie, die men de verteltijd (Erzählzeit) noemt, afgezet. Deze verteltijd meet men, vanwege de verschillen in realisatie-snelheid bij verschillende lezers, in eenheden van de fixatie. Men neemt dus een concrete tekstuitgave tot uitgangspunt en gebruikt de daar geboden typografische eenheden, b.v. de bladzijden of gedeelten ervan, als eenheden van de tijd-van-realisatie: afb. 22.
De verschillen in de overbrengingsverhoudingen tussen verteltijd en vertelde tijd kunnen nu in beeld worden gebracht, door het tijdsverloop-binnen-het-werk in zijn relatie tot de tijd-in-de-werkelijkheid in het assenstelsel te tekenen. Dit levert dus bij een verhaal dat een aaneengesloten tijd van b.v. 12 maanden zou bevatten, die op 12 bladzijden verteltijd in steeds gelijk tempo (dus in constante dosering van eenheden vertelde tijd per eenheden verteltijd) worden aangeboden, de volgende grafiek op (afb. 23).
Uiteraard is dit een verzonnen voorbeeld: de dosering van de vertelde tijd in de verteltijd is in de epiek nu juist, zoals we in de vorige paragraaf
afb. 23
| |
| |
hebben gezien, variabel, er vinden steeds ‘overschakelingen in toerental’ plaats. Daardoor ontstaan de fasen in de vertelde tijd (en daarmee in de handeling, in het werk). Waarschijnlijker dan de rechte van de vorige grafiek is dan ook een ‘gebroken’ tijdslijn, zoals in de volgende grafiek (afb. 24).
Hier stelt fase a 1 maand, verteld in 3 blzz., fase b 4 maanden, verteld in 1 blz., fase c 1 maand, verteld in 5 blzz., en fase d 6 maanden, verteld in 3 blzz., voor.
We zullen nu deze methode van tijdsanalyse toetsen aan een concrete werkstructuur. Daartoe kiezen we Nescio's (J.H.F. Grönloh's) verhaal Dichtertje. We beginnen reeds de theorie inzoverre te modificeren, dat we de tijd-van-realisatie niet in bladzijden of gedeelten daarvan meten, maar in woorden. De reden hiervoor is reeds gegeven: bladzijden, en ook b.v. regels, zijn elementen van de fixatie, van de tekstuitgave, die al naar de typografie kunnen variëren; dit bemoeilijkt de vergelijking van tijdsanalyses die gemaakt zijn op grond van verschillende uitgaven. Woorden daarentegen zijn linguïstische eenheden, die onafhankelijk zijn van de middelen tot fixatie, welke laatste al naar de typografie van de gebruikte uitgave (bladspiegel, lettergrootte) kunnen variëren. Strikt genomen zou men de tijd, dus ook de verteltijd, in tijdseenheden moeten meten, maar daartegen pleiten nu juist weer de verschillen in
afb. 24
| |
| |
realisatie-snelheid (snel of langzaam lezen of voordragen), waarop we reeds in § 28 wezen, terwijl de woorden eenheden vormen, die tevens onafhankelijk van de wijze (tempo) van realisatie zijn.
Dichtertje, de hoofdpersoon uit Nescio's gelijknamige verhaal, is na een ‘dichterlijke’ verliefdheid getrouwd met Coba. Maar na zes jaar huwelijk is hij nog evenzeer ‘dichtertje’, hetgeen wil zeggen dat hij nog steeds droomt van vrouwen, maar dan nu van andere vrouwen dan de zijne. Nu was Coba's jongere zusje, Dora, zelf al vroeg verliefd op hem. 't Dichtertje, dat graag ‘een groot dichter’ wil zijn, ‘en dan vallen’, ziet tegelijk in haar de mogelijkheid, zich te wreken op alle vrouwen. Dora neemt op een avond, nadat zij en haar zwager de gehele dag hebben gewerkt aan het corrigeren van de drukproeven voor Dichtertjes boek, de beslissing toe te geven aan haar liefde. Dichtertje wordt daarna gek en sterft. (We geven deze parafrase uiteraard slechts als geheugensteuntje, niet als serieuze bijdrage tot de interpretatie; zie voor de problematiek van parafrase en samenvatting hfdst. iii, § 42.)
We zullen nu de vertelde tijd van deze geschiedenis eens bekijken tegen de achtergrond van de verteltijd, die elke fase eist. We houden ons daarbij aan Nescio's hoofdstuk-indeling, waarin i 1460, ii 1060, iii 1040, iv 960, v 1000, vi 1260, vii 1435, viii 1500, ix 1390, x 1680, xi 770 en xii 570 (afgerond) woorden lang is. Het begin en het eerste stuk van de vertelde tijd ligt in een zomer. Tot en met vii komen steeds dezelfde verwijzingen terug naar zomerzon, gloeiend asfalt, e.d. Ook de tijdsafstand tot het verleden, de tijd dat Dichtertje trouwde (waarover aanstonds meer), blijft in het begin ongeveer gelijk: enkele malen wordt gezegd dat ze (Coba en hij) ‘nu zes jaar getrouwd’ zijn (b.v. begin van v).
‘Dichten’ betekent voor 't Dichtertje ook het dromen van de vrouwen die hij tegenkomt (vgl. iii). Dit ‘dichten’ onderbreekt hij, eveneens in een zomer, aan het eind van vii:
En toen werti zoo kwaad op alle levende en doode dingen, datti z'n eindelooze erotiek onderbrak en een grimmig boek schreef, dat 'm in eens beroemd maakte. Maar dat was later pas, dat komt straks.
Het ‘grimmige boek’ is dat, waarvoor hij samen met Dora, vóór hun eenwording, de drukproeven nakijkt (x). Als nu het hoofdstuk na deze breuk met de ‘eindelooze erotiek’ (viii) wéér in een zomer speelt, moeten we wel aannemen, dat het vanaf i steeds om dezelfde zomer is gegaan. Hiervoor pleit ook een mededeling als die over de ouders van Dora en Coba, dat zij nl. in de herfst, volgend op de betreffende zomer, vier jaar hebben buiten gewoond, terwijl in dat verband tegelijk wordt
| |
| |
herinnerd aan een ontmoeting van Dora en Dichtertje uit de tijd toen Dichtertje ‘pas getrouwd, iets meer dan een jaar’ was (v). In totaal zijn dus in de herfst na de bewuste zomer ruim vijf jaar voorbij, hetgeen wel niet precies, maar toch ten naaste bij klopt met de zes jaar huwelijk die in het begin van dat hoofdstuk en elders worden genoemd. In die zomer moet Dichtertje dus ongeveer 28 jaar oud zijn; hij is 23 jaar ouder dan zijn en Coba's dochtertje: zij is vijf (ii). Dat wil dus voor het verloop van de vertelde tijd zeggen: hij is in het ‘heden’ (zomer, herfst) 28 jaar oud, op zijn 22e getrouwd, 19 jaar oud als hij zich verlooft (ii), en hij heeft zijn vrouw Coba leren kennen in zijn 18e jaar (er liggen namelijk 14 maanden tussen verheven en verloven, zie ii).
Alle feiten uit het verleden, dus zowel die uit de ‘voorgeschiedenis’ van Coba's en Dichtertjes huwelijksverbintenis als die uit de ‘voorgeschiedenis’ van Dora's en Dichtertjes verhouding, die alle in de tijd vóór de zomer en de daaropvolgende herfst liggen, leren we kennen in een aantal tekstgedeelten, die we regressies zullen noemen, omdat het vertellen dan ‘ombuigt’ in de tijd, om een ‘ouder stuk’ (vertelde) tijd mee te delen. Van sommige dier regressies is niet alleen niet precies te bepalen hoeveel tijd ze beslaan (dat was reeds bij de handelingen in het ‘heden’, zie boven, het geval), maar ook niet, wanneer ze t.o.v. het ‘heden’ plaats hebben gevonden (hoe lang geleden?). Dit geldt b.v. voor de flirtations van resp. Dichtertje zelf (met een dame in de tram: iii) en van Coba (met een heer op een terras: iv), die plaats vinden op een ‘Zondagavond in November’, resp. op een ‘voorjaarsmorgen’, ‘in 't begin van Mei’. Andere regressies zijn soms wat gemakkelijker te bepalen. Zo gaan we in v, na 140 woorden over het heden, de zomer, in een regressie vier jaar in de vertelde tijd (vóór die zomer) terug (ontmoeting tussen Dora en Dichtertje, de kiem voor hun later erotisch contact). Dichtertje is op die junidag van de ontmoeting ruim een jaar getrouwd. Het volgende hfdst. (vi) bevat weer een regressie, gewijd aan het onderwerp ‘Dora wordt grooter’, die evenwel moet liggen tussen de tijd van het vorige hfdst. en de fatale oktoberdag, waarop Dichtertje (voorlopig alleen maar geestelijk) valt voor de liefde. vii begint in de vertelde tijd waar vi ophield, en omspant dus ongeveer een periode van hoogstens drie à vier jaar, waarin de ontwikkeling van dichtertje tot
aan de bewuste zomer wordt geschetst. Ter illustratie van deze ontwikkeling worden twee gebeurtenissen van enkele minuten beschreven (in resp. 120 en 190 woorden). In dit hfdst. ook verbrandt hij een gedicht en wil hij met zijn dichterschap afrekenen (waarna hij zijn ‘grimmig boek’ schrijft).
Totzover viel dus de vertelde tijd uiteen in een aantal handelingen in het ‘heden’, de zomer, en een aantal regressies naar het ‘verleden’.
| |
| |
Hoeveel vertelde tijd elke fase afzonderlijk in beslag neemt, was niet steeds aan te geven, en evenmin, wat hun onderlinge tijdsafstand is. Het tijdsverloop is, m.a.w., diffuus. Wèl kunnen we globaal genomen zeggen dat de in het ‘heden’, de zomer, zich afspelende stukken vertelde tijd tot viii samen ongeveer één derde van de verteltijd, d.w.z. ong. 2750 woorden, uitmaken, terwijl de stukken vertelde tijd van het ‘verleden’, dus sedert Dichtertjes verlieven en verloven met Coba tot het eind van vii, waar het ‘verleden’ het ‘heden’ nadert, alles bij elkaar twee derde van de verteltijd vergen, d.w.z. 5500 woorden: en daarbij gaat het in het ‘heden’ om slechts enkele zomermaanden, in het ‘verleden’ om een reeks van jaren (in de bewuste zomer is Dichtertje immers 28 jaar oud, terwijl hij 17 jaar was toen hij zijn vrouw Coba leerde kennen: dit levert voor het ‘verleden’ tot viii - waar de laatste vier jaar van het ‘verleden’, althans wat Dora betreft, worden beschreven, zie volgende paragraaf - minstens zeven jaar op). Het ‘verleden’ wordt dus, globaal genomen, in vergelijking met het ‘heden’, versneld (gerafft) verteld, het ‘heden’ t.o.v. het ‘verleden’ vertraagd (gedehnt). Veel meer valt
afb. 25
| |
| |
er over de relatie der tijden, althans tot viii, niet te zeggen. Dit komt niet in de laatste plaats doordat het vertellen met zijn diffuse tijdsverloop in dit verhaal vaak een iteratief karakter heeft, d.w.z. gebeurtenissen meedeelt die zich eventueel kunnen herhalen en die alleen verteld worden omdat ze van exemplarische aard zijn, dus inzicht geven in het (innerlijk) gebeuren. Om aan te geven hoeveel vertelde tijd op hoeveel verteltijd komt, moeten we dus aan het gissen slaan (enkele voorbeelden van dit gissen gaven we hierboven reeds). Het is echter zeer de vraag, of we, juist vanwege het genoemde iteratieve karakter van het vertellen, dit wel terecht doen, en of het wel zin heeft, de tijdsstructuur aldus te analyseren. Wèl heeft natuurlijk de constatering zin, dat de vertelde tijd gedeeltelijk in het ‘heden’ en gedeeltelijk in het ‘verleden’ ligt, dat ‘heden’ en ‘verleden’ elkaar afwisselen, hetgeen (indien een grafiek hier werkelijk mogelijk was) in beeld gebracht er b.v. ongeveer zou kunnen uitzien als boven in afb. 25.
| |
Bibliografische aantekeningen
De belangrijkste geschriften uit de günther müller-schule zijn de volgende studies over de epische tijd van Müller zelf: Aufbauformen des Romans; Die Bedeutung der Zeit in der Erzählkunst; Erzählzeit und erzählte Zeit; Über das Zeitgerüst des Erzählens.
Een verdere uitwerking biedt E. Lämmert, Bauformen des Erzählens (waaruit ook het boven gebruikte citaat afkomstig is: blz. 21).
Een meer kwalitatieve benadering van de epische tijd vindt men o.a. bij A.A. Mendilow, Time and the Novel; E.M. Meyerhoff, Time in Literature; J. Pouillon, Temps et roman; R. Thieberger, Der Begriff der Zeit bei Thomas Mann.
Zie voor kritiek op de begrippen verteltijd en vertelde tijd o.a. W. Blok, Verhaal en Lezer, 120 e.v.; F.C. Maatje, Der Doppelroman, 13 e.v.
Met de invoering van een vertelde tijd op twee niveaus, nl. het ‘heden’ en het ‘verleden’ (vgl. de laatste grafiek van deze paragraaf), wijken we bewust van G. Müllers opzet, die o.i. de importantie van dergelijke tijdsopposities onvoldoende tot uitdrukking laat komen, af.
|
|