Als nu de driedeling in hoofdgenres: epiek-lyriek-dramatiek, de meest abstracte kenmerken van genologische indeling betreft, dan moet het mogelijk zijn deze driedeling in termen van die meest abstracte categorieën, ruimte en tijd, te funderen. Hieruit volgt onze stelling, dat het genre kan worden beschreven als de voor een groep van werken specifieke wijze van verwerkelijking der tijd-ruimte-structuur in het literaire werk.
Het gaat ons bij ons onderzoek heel beslist om de tijd en de ruimte in het literaire werk, om een tijd en een ruimte die afhangen van de woorden van het werk en die er zonder die woorden niet zouden zijn. Het is nodig dit te beklemtonen daar men natuurlijk ook op een ‘literaire’, ‘poëtische’, wijze over de reële tijd en ruimte buiten het literaire werk, dus over de werkelijkheid, kan spreken: dan zullen er zeker trekken te voorschijn komen, die ook aan de tijd en ruimte in het literaire werk eigen zijn. De verbeelding van de dichter of schrijver vindt haar inspiratie immers in de werkelijkheid. Maar ons object is niet het ‘literaire’, ‘poëtische’, van de werkelijke tijd en ruimte, doch de tijd en ruimte van het literaire (fictionele).
We spreken steeds van tijd en ruimte. Maar de ruimte is eigenlijk een secundaire categorie van het literaire werk. De tijd immers is primair. Het werk voltrekt zich in de tijd van de realisatie, dus in de lees-, voordrachts- of speeltijd. Dat wil zeggen, de gang van het bestaan in de werkstructuur die door middel van woorden is opgebouwd, blijkt geleidelijk tijdens het lezen, voordragen of toneelspelen. Anders gezegd: de wereld in het literaire werk wordt geconstitueerd in de lees-, voordrachts- of speeltijd, in de tijd van de realisatie.
Maar het bestaan in die aldus geconstitueerde wereld kent op zijn beurt ook weer een tijd en een ruimte, en wel de tijd-binnen-het-werk en de ruimte-binnen-het-werk, de tijd en de ruimte die de bepalende categorieën zijn binnen het werk. Men mag daarom niet zonder meer stellen dat het literaire werk ‘tijd-kunst’, d.w.z. uitsluitend door de categorie tijd bepaalde kunst, zou zijn. Het literaire werk is slechts inzoverre tijd-kunst, als de realisatie van het door de schrijver of dichter in de tekst gefixeerde pas plaats vindt in de tijd van het lezen, voordragen of toneelspelen. Er bestaat derhalve geen zuivere tegenstelling tussen literaire en beeldende kunst, in de zin van een ‘tijd-kunst’ tegenover een ‘ruimtelijke kunst’, zoals men wel heeft gemeend. Weliswaar is beeldende kunst ruimtelijk, maar ook zij kan een tijdsverloop tot uitdrukking brengen; zo kan een beeldhouwer een lopende figuur voorstellen, zoals b.v. Rodin dat heeft gedaan, o.a. in zijn beroemde beeld Saint Jean-Baptiste. Deze Johannes de Doper schrijdt werkelijk, d.w.z. in zijn ruimtelijk bestaan wordt een tijdsverloop met succes tot uitdruk-