eindig. Ze kan dus in haar geheel gekend worden, inclusief al haar kenmerken, hetgeen de bouw van een complete genologie en typologie in theorie mogelijk zou maken. ‘In theorie’: want deze eindige reeks is nochtans zo groot, dat ze virtueel oneindig is, en daarmee in de praktijk niet in haar geheel te kennen. We kunnen natuurlijk ook uit die reeks een bepaalde keuze maken, een corpus samenstellen (zoals de taalkundige dat noemt, die immers ook niet alle concrete gevallen van taalgebruik kan beschrijven): een reeks verzamelde gevallen, die men bijeen heeft gebracht volgens het één of andere, vaak statistische, criterium. Als zo'n criterium zou in ons geval b.v. het vermeld worden van de werken in de literatuurgeschiedenissen, hun gecanoniseerd-zijn (vgl. hfdst. i, § 18) kunnen gelden. Ook het op die manier samengestelde corpus zou evenwel nog zeer groot zijn, al zou het door een groot team van onderzoekers wel op zijn kenmerken kunnen worden onderzocht.
Maar tegen zo ontstane genologieën en typologieën is een principieel bezwaar in te brengen. Dat bezwaar onderkent men als men inziet, dat het stellen van een terminus ad quem in bovengenoemde zin (‘het moment waarop dit boek wordt geschreven, of het ogenblik waarop een willekeurige lezer het leest’) een uiterst willekeurige zaak is. Immers, er worden dagelijks over de gehele wereld taaluitingen geproduceerd die als ‘literaire werken’ kunnen worden geïdentificeerd. Het is dus blijkbaar niet alleen zo dat literaire werken taaluitingen zijn met zeer speciale eigenschappen (eigenschappen die we in de literaire theorie beschrijven), - nee, degeen die de uiting produceert (of, zoals de in de taalkunde gangbare term luidt: genereert), de schrijver of dichter, blijkt over bepaalde potenties te beschikken die het hem mogelijk maken de uiting van deze eigenschappen te voorzien; en evenzo beschikt degeen die van de uiting kennisneemt, de lezer of toehoorder (-schouwer), klaarblijkelijk over het vermogen, die betreffende eigenschappen als zodanig, d.w.z. als constitutief voor de uiting, het literaire werk, te herkennen. Met deze vaststelling hebben we ons losgemaakt van het uitsluitend descriptief, beschrijvend, uitgangspunt, dat zich noodzakelijkerwijs moest beperken tot de studie van een corpus, van een verzameling van gevallen. In plaats daarvan stellen we ons nu op een generatief standpunt: we trachten thans niet alleen te beschrijven wat er is (aan materiaal), maar ook wat er mogelijk is en dan te verklaren waarom dit mogelijk is. De terminus ad quem, het eindpunt van de (historische) reeks literaire werken, speelt nu geen rol meer bij de theorievorming; wèl kunnen we ons bij het testen van de theorie natuurlijk alleen maar bedienen van de literaire werken die we kunnen
kennen, niet van die welke nog moeten worden geschreven.