wat we in onze vooronderstellingen al neerlegden. Willen we echter de concrete structuren beschrijven, dan moeten we evenveel van die beschrijvingen vervaardigen als er werken zijn, daar er immers evenzovele manieren-waarop bestaan als er werken zijn, en dus evenzovele manieren-waarop het kenmerk van de fictionaliteit (zie Inl., § 4) en dat van de waarde (l.c., § 6) kan worden geconcretiseerd.
Een literatuurstudie die zich geheel werpt op de beschrijving van deze concrete structuren, alleen bestudeert, hoe zo'n concrete structuur inwendig functioneert, kan evenwel nooit tot theorievorming komen en derhalve ook nooit een bijdrage tot de literatuurwetenschap leveren. Ze kan immers niet de relatie tussen een object en het object doorlichten, omdat ze in feite niet van die relatie uitgaat. Zo'n literatuurwetenschap veroordeelt zichzelf tot atomisme, tot het beschrijven van geïsoleerde gevallen. Dit is dan ook het bezwaar dat men tegen vele ‘interpretaties’ van de New Critics (vgl. Inl., § 11, sub 5) en vooral ook van de naoorlogse Duitse Interpretative Richtung (l.c., sub 6) moet inbrengen. Zij blijven strikt binnen de grenzen van het concrete object, ze beschrijven de structuur van het afzonderlijke werk met een minimum aan vooronderstellingen, geheel in termen van het werk zelf. Deze methode staat bekend als de hermeneutische interpretatie; ze gaat ervan uit, dat het werk iets unieks is, iets onvergelijkbaars (in feite is het kenmerk van de waarde de enige vooronderstelling).
Niet alleen echter dat men met een dergelijke concentratie op een object nooit tot wetenschappelijke uitspraken van algemener gelding komt: ons bezwaar is ook dat het met die zeer intensieve beschrijving van het afzonderlijk object zelf een wat merkwaardige zaak blijft op deze manier. Immers, op een zeer essentiële vraag kan deze interpretatie-methode geen antwoord geven, en wel op de vraag: wanneer is de structuur van het afzonderlijke werk nu eigenlijk uitputtend beschreven? Elk vergelijkingsmateriaal dat hem van dienst zou kunnen zijn bij het beantwoorden van deze vraag ontzegt de hermeneuticus zich namelijk, omdat hij niet de relatie tot de verzameling tot leidraad neemt bij zijn onderzoek van een lid van die verzameling.
De basis van elk onderzoek van het afzonderlijke werk blijft de tekst, zoals die in een kritische uitgave voorzien wordt van de noodzakelijke betekenisverklaringen. Deze laatste evenwel levert de filoloog, niet de hermeneuticus. Natuurlijk kan de hermeneutische methode wel grote didactische waarde hebben: ze kan dienst doen bij het begeleiden van de individuele lezer en hem attent maken op structuurmomenten die hij anders, aan zichzelf overgelaten, over het hoofd zou hebben gezien. De hermeneutische interpretatie is in de grond van de zaak