| |
§ 21 De linker helft van het kruisschema. Extra-grammatische ordeningsprincipes in fictionele taaluitingen: versvorm, quasi-documents humains, literaire genres. Het begrip esthetische functie. Samenvatting: de acht ordeningsprincipes
Tot de extra-grammatische ordeningsprincipes binnen het gebied van de fictionele taaluitingen behoort in de eerste plaats weer de versvorm, getuige ons voorbeeld voor de ‘links-boven’-plaats: Baudelaires bekende gedicht Correspondances. Dat dit voorbeeld nu juist een lyrisch gedicht betreft, is historisch gezien geen toeval: bij dichtvorm, poëzie, denken wij sedert de Romantiek in de eerste plaats aan lyrische gedichten, dus
| |
| |
aan de koppeling van het versvorm-ordeningsprincipe aan het fictionele ordeningsprincipe van de lyriek. In het algemeen taalgebruik betekent poëzie dan ook kortweg: lyriek. Dat dit echter vooral een historisch verband is, blijkt uit de lange geschiedenis van de Westeuropese letteren, die ook bij de andere genres vaak een hecht samengaan met de versvorm vertoont: de voorloper van onze roman, het epos, en het drama in verzen (tot het Naturalisme vrij algemeen), getuigen hiervan. De versvorm is dus ook bij de fictionele taaluitingen een misbaar ordeningsprincipe, van systematisch standpunt bezien. En als we die versvorm als fictionele indicatie willen aanmerken, zoals we dat in § 16 hebben gedaan, dan dienen we ons ervan bewust te zijn, dat deze dus ook historisch bepaald is (maar dat zijn sommige andere fictionele indicaties eveneens: ook b.v. het overheersend gebruik van het preteritum in de epiek berust slechts op een literaire conventie, nl. op de conventie, dat een fictioneel verhaal, op de manier van de meeste niet-fictionele verhalen, als verleden tijd wordt voorgesteld, - het praesens historicum is immers even bruikbaar als episch tempus).
Naast de versvorm staat dan, we impliceerden het reeds, als fictioneel ordeningsprincipe het genre. Aangezien het gehele volgende hfdst. aan de genreleer is gewijd, laten we het bij deze constatering. Het genre is een conditio sine qua non: een fictionele taaluiting behoort nl. steeds tot een bepaald genre (en wel omdat, zoals we in het volgende hfdst. zullen zien, de manier-waarop in die uiting een wereld wordt opgebouwd door middel van woorden, afleidbaar is uit een beperkt aantal principiele mogelijkheden, vooral mogelijkheden van tijd-ruimtebehandeling, waardoor de verwantschap met gelijksoortige manieren-waarop vanzelf is gegeven).
Sommige genres nemen de gestalte van documents humains aan: we zijn daarop in § 16 bij de bespreking van de fictionele indicaties al gestuit. Brief, dagboek, kroniek, annalen, biografie, autobiografie en memoires, ze komen ook als fictionele taaluitingen voor. De 16e- en 17e-eeuwse brievenboeken, die voorschreven hoe men een brief voor een bepaalde gelegenheid diende te redigeren, werden tot romans in brieven (Samuel Richardson: Pamela, Clarissa Harlowe), de biografie tot quasi-biografie (Henry Fielding: The History of Tom Jones), de memoires tot quasi-memoires (Heinrich Heine: Aus den Memoiren des Herrn von Schnabelewopski), de kroniek tot quasi-kroniek (Wilhelm Raabe: Die Chronik der Sperlingsgasse). Voorts stempelen de titel en het begin van b.v. de novelle Die Marquise von O... van de (ook als krantenredacteur werkzame) romanticus Heinrich von Kleist dit werk tot een quasi-reportage:
| |
| |
Die Marquise von O...
In M..., einer bedeutenden Stadt im oberen Italien, liess die verwitwete Marquise von O..., eine Dame von vortrefflichem Ruf, und Mutter von mehreren wohlerzogenen Kindern, durch die Zeitungen bekanntmachen: dass sie, ohne ihre Wissen, in andre Umstände gekommen sei, dass der Vater zu dem Kinde, das sie gebären würde, sich melden solle; und dass sie, aus Familienrücksichten, entschlossen wäre, ihn zu heiraten.
De hoofdpersoon, de Markiezin van O..., die buiten haar kennis in verwachting is geraakt en de vader van het kind per advertentie tracht op te sporen, is door de discreet-verhullende initiaal met de daaropvolgende puntjes een quasi-historische figuur; de handeling, die zich in een belangrijke stad in Noorditalië, M..., zou hebben afgespeeld, een quasi-handeling. De gehele structuur van de novelle vertoont de karakteristica van de reportage.
Om de verhulde fictionaliteit van deze quasi-documents humains te onderkennen, dient men over een zekere culturele taalervaring te beschikken, anders mist men de indicatie, zo stelden we in § 16 al vast. Wij komen op deze kwestie terug in hfdst. iii, § 45, als de vraag: over welke kennis dient men te beschikken om een literair werk te kunnen interpreteren? aan de orde komt.
Is het fictioneel ordeningsprincipe (genre) een conditio sine qua non voor een fictioneel werk, over de waarde van dit werk zegt het nog niets. Mevrouw Courths-Mahlers roman Lena Warnstetten, het voorbeeld voor de ‘links-onder’-plaats in ons schema, is evengoed een roman als Cervantes' Don Quixote of Vestdijks De kellner en de levenden.
Die waarde berust weer - minimaal - op de waardering door het individu, en - maximaal - op een consensus, op de synchronie van een groep ws-mechanismen. Talloos zijn niettemin de pogingen, over die waarde iets meer te zeggen; en het zijn met name de autonomie-bewegingen (vgl. Inl., § 11) die dit hebben getracht, omdat ze nu juist het literaire werk als kunstwerk wilden benaderen. Het zij hier met nadruk gezegd, dat het natuurlijk heel eenvoudig is, het waardeprobleem op te lossen en daarmee nauwkeurig te zeggen wat men als het object van de literatuurwetenschap wil beschouwen en wat niet (vgl. het eerste beslissingsmechanisme van de Inl., § 1), indien men b.v. een normatieve esthetica aanhangt, die precies de eisen waaraan een kunstwerk moet voldoen, voorschrijft. Ook voor hen die aan een werk bepaalde ideologische eisen stellen (b.v. van orthodox-protestants-christelijke of van historisch-materialistische aard) is het probleem gemakkelijk op te lossen: voor hen is b.v. een roman waardevol, indien de figuren in die roman een met hun eigen levensovertuiging strokend leven leiden, resp. ernaar streven, de maat- | |
| |
schappij zo in te richten, als hun ideologie dat eist. Een literaire theorie die op een dergelijke esthetica of ideologie stoelt heeft echter noodzakelijkerwijs een veel groter aantal vooronderstellingen dan de onze, die slechts op het axioma van de niet-referentialiteit en het empirische feit van de toegeschreven waarde berust.
De autonomie-bewegingen willen dan ook noch in esthetisch-normatief, noch in levensbeschouwelijk vaarwater terecht komen. Tekenend voor de richting, waarin ze een oplossing voor het waardeprobleem zoeken, is P.L. Garvins samenvatting van de ideeën van de Praagse linguïstische kring op dit terrein, die we hier willen citeren: ‘The function of the whole - that is, of the work of art or literature - is posited to be the esthetic function, which is defined by the Prague School as in opposition to the practical functions. Every object or action, language included, can be assigned a practical function - utilitarian for tools, communicative for language, and so on. If, however, an object or action becomes the focus of attention for its own sake and not for the sake of the practical function it serves, it is said to have an esthetic function; that is, it is responded to for what it is, and not for what it is for.’ Het citaat is tamelijk willekeurig gekozen uit een veelheid van soortgelijke formuleringen: ook bij b.v. de New Critics en de Amsterdamse stilistici zijn soortgelijke uitspraken te vinden. De taaluiting kan, volgens deze zienswijze, een praktische functie hebben, zoals ieder ander object, b.v. een stuk gereedschap, die heeft. Alle normale, niet-fictionele taalgebruik heeft die praktische functie. Deze is te beschrijven in termen van grammatische ordening en de wijze waarop deze in de spreek-/schrijfsituatie wordt gebruikt. Er zijn echter, aldus deze gedachtengang, taaluitingen die nog iets meer hebben dan alleen die grammatische ordening. Dit ‘meer’ kan nog geheel in dienst staan van de praktische functie, zoals bij het leerboek van de natuurkunde, waarvan de ordening juist op die functie-van-leerboek is gericht. Maar dit ‘meer’ kan ook boven het zuiver
communicatieve, dus boven de praktische functie, uitgaan, zoals bij het essay, waarvan de inhoud immers ook in een verhandeling zou kunnen worden weergegeven (vgl. § 20).
Bij het waardevolle fictionele werk treedt de praktische functie op de achtergrond en wordt de esthetische functie hoofdzaak. Dit blijkt uit het gedrag van de kennisnemers, die vaak een werk lezen zonder enig praktisch oogmerk, eenvoudig, omdat ze het ‘mooi’ vinden. Dat wil niet zeggen dat het literaire werk niet daarnaast ook praktische functies zou kunnen hebben: misschien bevat het een religieuze, een politieke of een wijsgerige ‘boodschap’; dat is dan zijn praktische functie, omdat - weliswaar op een vrij abstract niveau - uitspraken worden gedaan
| |
| |
over het bestaan, uitspraken, die de lezer ter harte dient te nemen. De zgn. tendensliteratuur is daar een voorbeeld van: men zou deze kunnen definiëren als fictionele taaluitingen waarin de praktische functie de esthetische gaat overheersen. Valt de sociaal-culturele context waarop die praktische functie betrekking had weg, en verdwijnt daarmee de ‘actualiteit’ van die functie (bij politieke tendensliteratuur een veel voorkomend verschijnsel), dan blijft alleen de esthetische over. Sommige tendensliteratuur is even efemeer als een politieke cabarettekst, bij andere is de esthetische functie sterk genoeg om nochtans te blijven boeien.
Met de invoering van het begrip esthetische functie is het probleem van de waarde natuurlijk geenszins opgelost, maar wèl biedt het een grondslag voor het evaluatie-onderzoek als bedoeld in de Inl., § 6: evenals we de communicatieve waarde van een taaluiting hebben uitgedrukt in termen van het succes waarmee het grammatisch ordeningsprincipe is toegepast, zo kan de esthetische functie worden gevat in termen van het succes waarmee een fictioneel ordeningsprincipe is uitgevoerd. De praktijk leert, dat deze hypothese een bruikbare basis levert bij het onderwijs aan b.v. letterenstudenten: als bij een groep op b.v. een werkcollege, kan worden vastgesteld dat er een bevredigende consensus m.b.t. de waarde van een object bestaat en als vervolgens deze waarde kan worden teruggebracht tot uitsluitend de esthetische aspecten (de andere, de ‘praktische functies’, zoals de politieke, sociale of levensbeschouwelijke boodschappen, worden buiten beschouwing gelaten), dan kan het onderzoek naar de esthetische functie beginnen, d.w.z. het onderzoek naar diè fictionele structuurelementen die aan die gemeenschappelijke waardering ten grondslag liggen. (Wij bedoelen hiermee geenszins een pleidooi te houden voor een algeheel buiten beschouwing laten van de praktische functies van literaire werken: vooral in de literatuurgeschiedenis kunnen de genoemde ‘boodschappen’ een belangrijke rol spelen, - maar ze zijn nu juist niet bepalend voor het fictionele karakter van de literaire structuur: dit in tegenstelling tot de ‘Gehalt’ in abstractere zin, de ‘laag’ van de filosofische overwegingen in een werk, die wèl deel kan uitmaken van de fictionele structuur.)
We kunnen tot slot van dit hfdst. de verschillende ordeningsprincipes die we in deze en de vorige paragraaf hebben onderscheiden, als volgt in een schema samenvatten (afb. 16).
Uitgangspunt is de grammatische ordening (1), die alle taaluitingen gemeen hebben. Facultatief (vandaar de ronde haken) is de versvorm (2), die evenwel meestal wijst op de gelijktijdige aanwezigheid van een fictionele ordening, en op grond daarvan in § 16 tot de fictionele indicaties werd ge-
| |
| |
afb. 16
rekend. (Dat dit niet altijd het geval is, bewijst het in § 17 gebruikte fietsenmakersrijmpje!) Slechts in theorie facultatief (grote ronde haken) zijn de stilistische ordeningen, de persoonlijke stijl (3) en de situatiestijl (4). In de praktijk is natuurlijk de stilistische ordening, met name die van de persoonlijke stijl, altijd aanwezig (welhaast iedere taaluiting verraadt bepaalde stijlkenmerken van de spreker, en een literair werk waarin de stijl van de schrijver niet op de één of andere wijze herkenbaar is, is eigenlijk ondenkbaar).
Het spreekt vanzelf, dat deze verschillende ordeningsprincipia op elkaar inwerken: zo is de persoonlijke stijl vaak een variatie op de gebruikelijke grammatische ordening (persoonlijke stijl is immers, zoals we in de Inl., § 13, definieerden, de bijzondere relatie tussen iemands taalgebruik enerzijds en de bovenindividuele taal anderzijds) en ook de
| |
| |
versvorm pleegt zulke variaties te eisen (zowel in het kreupele Sinterklaasversje als in de ‘hoogste’ poëzie).
De voor ons onderwerp belangrijkste keuze die de voortbrenger van een taaluiting moet maken evenwel is die tussen fictionele en niet-fictionele ordening (de accolade duidt dit alternatief aan). Er bestaan vele niet-fictionele ordeningsprincipes, maar wij noemen hier slechts de voor de literatuurwetenschap, inzonderheid de literatuurgeschiedenis, relevante van het essay (5) en de documents humains (6: de ronde haken duiden in beide gevallen aan, dat het om facultatieve, misbare, ordeningen gaat, terwijl de accolade weer het alternatief aangeeft, nl. de keuze tussen de kunstzinnige reflectie, zoals in het essay, en de historische getuigenis, zoals in de documents humains). Kiest de taalgebruiker voor een fictionele ordening, dan is hij daarmee dichter of schrijver, en dan kiest hij ook noodzakelijkerwijs voor een bepaald genre (7), en wel op verschillende abstractieniveaus (daarover meer in hfdst. ii), en eventueel ook voor een quasi-document humain (8: ronde haken: facultatief). Deze acht ordeningen tezamen leveren de ordening, of, zoals we m.b.t. het literaire werk zeggen: de structuur, van de afzonderlijke taaluiting op.
Men kan zich tenslotte nog afvragen, of de ordening van de situatiestijl wel een relevante mogelijkheid is bij de fictionele taaluiting, of dat deze ordening geheel thuishoort bij het gewone, niet-fictionele taalgebruik. Wij menen dat er toch duidelijk zoiets als ‘literair taalgebruik’ bestaat, al is dat in de ene literairhistorische periode duidelijker dan in de andere: de dichter spreekt met zijn vrienden in het café of thuis tegen zijn kinderen nu eenmaal een andere taal dan in de ‘dicht-situatie’, wanneer hij professioneel ‘aan het taalgebruiken is’. Het duidelijkst is dit uiteraard in die literair-historische perioden waarin van de dichter geëist werd dat hij zich van een bepaald soort literair taalgebruik bediende, zoals in de 16e en 17e eeuw in Westeuropa, toen een op de Klassieken gefundeerde poëtica en retorica oppermachtig waren en met de meer individuele ordeningsprincipes (persoonlijke stijl, persoonlijke verwerking van bepaalde fictionele ordeningen, genres) wedijverden. Het literairhistorische probleem van de competitie tussen originaliteit en traditie, dat de Westeuropese letteren tot de Romantiek beheerste (en, in andere, gemitigeerde vorm, ook nog wel daarna, want van een wisselwerking tussen originaliteit en literaire conventie is ook in de modernste letteren sprake), is evenals het vraagstuk van de verhouding tussen ‘gewone’ en ‘literaire’ taal o.i. geheel in termen van de onderscheiden ordeningsprincipes te vatten.
| |
| |
| |
Bibliografische aantekeningen
Over het gefictionaliseerde document humain bestaat weinig literatuur; het meeste nog over de zgn. roman in brieven, men vgl.: F. Jost, Problèmes de structure narrative; A. Kearney, Clarissa and the Epistolary Form; K.R. Mandelkow, Der deutsche Briefroman; J. Rousset, Une forme littéraire: le roman par lettres; E.Th. Voss, Erzählprobleme des Briefromans; N. Würzbach, Die Struktur des Briefromans und seine Entstehung in England.
Zie speciaal voor het ontstaan van de roman-in-brieven uit het handboek der briefschrijfkunst: B. Bray, L'Art de la lettre amoureuse.
Het citaat van P.L. Garvin is uit diens inleiding bij A Prague School Reader on Esthetics, Literary Structure, and Style, blz. vii. De praktische functie is doorgaans het gevolg van wat men het engagement van de schrijver noemt; het zou ons te ver voeren, daarop thans in te gaan. Men zie b.v. J.-P. Sartre, Qu'est-ce que la littérature?
Alle acht hierboven onderscheiden ordeningsprincipes worden wel ‘stijl’ genoemd, wat uiteraard verwarring veroorzaakt. Zelfs het grammatisch ordeningsprincipe gaat soms voor ‘stijl’ door, b.v. als men spreekt van de ‘clarté’ van de Franse, de ‘Dunkelheit’ van de Duitse en de ‘matter-of-factness’ van de Engelse ‘stijl’ - (trouwens uiterst dubieuze categorieën!). Over ‘stijl’ in deze zeer ruime zin zie C.F.P. Stutterheim, Modern Stylistics, die overigens de noodzaak van begripsmatige differentiëring beklemtoont. In deze paragraaf en trouwens in het gehele boek trachten we deze differentiëring verder te doordenken en terminologisch te ondersteunen, vandaar dat we stijl alleen in de zin van persoonlijke en situatiestijl gebruiken.
|
|