| |
§ 20 De rechter helft van het kruisschema. Extra-grammatische ordeningsprincipes in niet-fictionele taaluitingen: versvorm, essay, ‘documents humains’
Spraken we in de vorige paragraaf over wat alle taaluitingen gemeen hebben, thans is de vraag aan de orde, waarin ze verschillen. We beginnen met de ‘rechts-onder’-plaats, (4), van het in § 18 gegeven schema. Deze wordt ingenomen door alle taaluitingen die niet-fictioneel en niet-waardevol zijn. Kwantitatief bezien is dit verreweg de grootste groep, alle normale taalgebruik ressorteert onder (4), alle taalgebruik dat de pretentie heeft, naar (een deel van) de werkelijkheid te verwijzen en waarvan de waarde inherent is aan die pretentie van werkelijkheids-verwijzing. Met deze laatste formulering hebben we ook het waardebegrip iets nader omschreven. En dat is nu ook nodig, want we kunnen
| |
| |
ons niet blijvend op een slechts geponeerde consensus omtrent de waarde van de genoemde taaluitingen beroepen, zonder aan te geven, op welke eigenschappen van het object de synchronie der WS-mechanismen zou kunnen berusten. We zullen moeten vaststellen wat we met de aanduiding in het in § 18 gegeven schema niet-waardevol precies bedoelen. Het is immers niet vol te houden, dat het bij (4) steeds om waardeloze taaluitingen zou gaan. Om nog maar eens Droogstoppels voorbeeld te gebruiken: als iemand mij vraagt, hoe laat het is en ik antwoord:
Het is vier uur,
dan is dat een niet-fictionele, maar zeker geen waardeloze taaluiting. Integendeel, deze zin, mits goed duidelijk gearticuleerd, voldoet volkomen aan de eisen die aan een dergelijke mededeling mogen worden gesteld, en heeft dus een zekere waarde. Maar deze waarde ontleent hij aan zijn communicatieve functie, aan zijn doeltreffendheid bij het overbrengen van de boodschap, dat het ‘vier uur’ is. Dit bedoelen we met de constatering dat de waarde ervan inherent is aan de pretentie van werkelijkheidsverwijzing: die waarde gaat niet boven het zuiver communicatieve uit. Die waarde is te beschrijven in termen van het succes waarmee het grammatisch ordeningsprincipe in een bepaalde (spreek-/schrijf-)situatie is toegepast, en dat is kennelijk iets anders dan de waarde die in de categorie waardevol van het schema van § 18 schuilt.
Eén en ander wil dus zeggen, dat we bij (2), ‘rechts-boven’, waarvoor we als voorbeeld het essay van Thomas Mann kozen, te doen hebben met een weliswaar eveneens niet-fictionele taaluiting, waarvan de waarde echter nièt uitputtend kan worden beschreven in termen van doeltreffendheid bij het overbrengen van een bepaalde hoeveelheid informatie: de waarde gaat boven het zuiver-communicatieve uit; dat blijkt uit het feit, dat taaluitingen van deze soort ‘mooi’ kunnen worden gevonden, hetgeen van de niet-waardevolle nooit wordt gezegd.
Waaraan herkennen we deze waarde? Een mogelijk antwoord is: die waarde berust op het succes, waarmee bepaalde extra-grammatische ordeningsprincipia zijn uitgevoerd in die taaluitingen. (Dat dit succes een zeer relatieve zaak is omdat het, evenals bij het fictionele werk, geheel ter beoordeling van de individuele lezer is, die alle taaluitingen op grond van zijn waardensysteem evalueert, zal na alles wat we over het begrip waarde in de Inl., met name in § 6, hebben gezegd, duidelijk zijn.) We zullen deze stelling thans nader toelichten.
Vergelijken we de m.b.t. (4) gebruikte voorbeelden van niet-fictionele, niet-waardevolle taaluitingen met elkaar, nl. het antwoord op de vraag,
| |
| |
hoe laat het is:
Het is vier uur
(a)
en het fietsenmakersrijmpje:
Dit onthoudt U met gemak:
Rijwielherstellen is een vak,
(b)
dan zien we, dat de ordening van (a) geheel te beschrijven is in termen van de orde van de taal, d.w.z. in fonologische, morfologische en syntactische termen. Bij (b) daarentegen is niet alleen deze grammatische ordening aanwezig, er is een tweede ordening te bespeuren, die als het ware op de eerste is gesuperponeerd. Die gesuperponeerde ordening bestaat uit het rijm (gemak/vak) en een zekere mate van metrum en ritme, dus uit elementen van de ‘gebonden rede’, van het vers. Het succes waarmee dit extra-grammatische ordeningsprincipe is uitgevoerd is echter (aangenomen dat er nog steeds een consensus bestaat tussen mij en mijn lezers) gering. Daarom komen we tot de kwalificatie niet-waardevol. Had onze dichtende fietsenmaker geschreven:
Dít onthóudt U mét gemák:
fíetsenmáken ís een vák,
dan zou hij zijn vers metrisch sterk verbeterd en weliswaar nog geen meesterwerk geschapen hebben, maar toch zou deze betere uitvoering van het extra-grammatisch ordeningsprincipe, dat van de versvorm, ook de communicatie, het overbrengen van de boodschap, ten goede zijn gekomen; al had hij dan moeten afzien van het deftige rijwielherstellen. Dit woord, dat zo slecht past in de vrijwillig gekozen extra-grammatische ordening (metrum en ritme), maakt echter een essentieel onderdeel uit van de boodschap: onze dichtende rijwielhersteller wil er waarschijnlijk mee zeggen, dat hij geen fietsenmaker is, maar rijwielhersteller; dit laatste is een vak, terwijl fietsenmaken, d.w.z. wat aan een fiets sleutelen, beunhazerij of dilettantisme is. Zijn rijmpje deelt ons mee, dat men met zijn fietsproblemen beter bij hem, de vakman, terecht kan, dan dat men ze zelf oplost of zich tot een beunhazende concurrent wendt. Met het vasthouden aan dit betekenisaspect van rijwielherstellen, dat aan het synoniem fietsenmaken ontbreekt, komt hij echter in botsing met zijn extra-grammatische ordening, die van het vers, die hij gekozen heeft om de aandacht te trekken (dit is wel het voornaamste
| |
| |
motief voor het verwerken van versvormen in reclamerijmpjes, want daarbuiten komt de versvorm in niet-fictionele taaluitingen nauwelijks voor, althans in onze moderne Westerse cultuur niet).
Kijken we nu opnieuw naar de ‘rechts-boven’-plaats (2) van ons schema, waarvoor we als voorbeeld Thomas Manns essay Versuch über Schiller kozen, dan zien we dat voor de combinatie niet-fictioneel + waardevol blijkbaar een ander extra-grammatisch ordeningsprincipe is vereist, en wel b.v. het principe van het essay. Het essay is, zoals bekend, nauw verwant aan de wetenschappelijke verhandeling: beide worden gekenmerkt door een vorsende gerichtheid, maar de verhandeling bedient zich van een wetenschappelijk begrippenapparaat, het essay niet. Een mogelijke formulering van de waarde van het essay is dus weer: het succes waarmee een niet-grammatisch, niet-fictioneel ordeningsprincipe, nl. dat van het essay, is toegepast. (Deze omschrijving leidt niet, zoals men op het eerste gezicht zou kunnen denken, tot een tautologie à la ‘een goed essay = een goed essay’. Juist omdat de beoordeling door de individuele lezers het uitgangspunt vormt, zou de formule eerder moeten luiden: ‘een goed essay = een taaluiting die als essay goed gevonden wordt’, voor welk ‘goed gevonden worden’ bepaalde ordeningsaspecten moeten kunnen worden aangewezen.)
Welke andere niet-fictionele ordeningsprincipes bestaan er? En leidt de toepassing ervan steeds tot de kwalificatie waardevol, dus tot een ‘rechtsboven’-plaats in ons schema? Deze vraag zou in principe positief te beantwoorden zijn, ware het niet, dat in een literatuurwetenschappelijke context het begrip waardevol slechts wordt toegepast op niet-fictionele taaluitingen die voor de literatuurwetenschap, en meer speciaal voor de literatuurgeschiedenis (in enkele uitzonderlijke gevallen ook voor de cultuurgeschiedenis: b.v. J. Huizinga's Herfsttij der middeleeuwen), relevant worden geacht. Maar daarover aanstonds meer. Men bedenke allereerst dat in een niet-fictionele taaluiting niet altijd een niet-fictionele ordening aanwezig behoeft te zijn. Misschien is er alleen sprake van een grammatische ordening, eventueel ‘opgesierd’ door een stilistische. Zo vertoont mijn antwoord op de vraag hoe laat het is:
Het is vier uur
immers zoals gezegd, slechts een grammatische ordening (en eventueel een stilistische, nl. een situatiestijl-ordening, die ongeveer met ‘zakelijkheid’ - een antwoord ‘zonder omhaal van woorden’ - is te beschrijven); een ander, niet-fictioneel ordeningsprincipe valt er niet in te ontdekken.
Anderzijds bestaan er niet-fictionele ordeningsprincipes waarvan de
| |
| |
toepassing tot de kwalificatie waardevol zou kunnen leiden, maar die om aanstonds uiteen te zetten redenen voor en door de literatuurwetenschap van weinig belang worden geacht. Een goed geschreven leerboek van de natuurkunde b.v. vertoont zo'n niet-fictionele ordening: behalve de noodzakelijke grammatische (en de eventueel verder aanwezige stilistische) ordening is de ‘ordening-van-het-studieboek’, bespeurbaar, b.v. in de indeling, de volgorde van de behandelde onderwerpen, het opklimmen in moeilijkheid van de stof, enz. Evenzo bestaan er vaste typen van taalgebruik, die we direct als zodanig, als niet-fictionele ordeningen onderkennen: die van het ambtelijk formulier, de huwelijksadvertentie, de geboorteaankondiging, het doodsbericht, de toespraak ter begroeting van een bevriend staatshoofd, enz. Al deze ordeningen worden voor de literatuurwetenschap weinig relevant geacht, hoe succesvol de niet-fictionele ordeningsprincipes ook zijn uitgevoerd.
Voor de literatuurwetenschap relevant geacht worden, behalve het reeds genoemde essay, alleen die ordeningsprincipes, die ten grondslag liggen aan wat we samenvattend documents humains kunnen noemen:
A | de brief |
B | het dagboek |
C | de kroniek |
D | annalen |
en:
a | de biografie |
b | de autobiografie |
c | de memoires |
De reden van de keuze van deze ‘gecanoniseerde’ niet-fictionele ordenings-principes is niet in de laatste plaats, dat ze ook bij de wèl-fictionele genres een rol spelen in de vorm van ‘quasi-documents humains’, - maar daarover in de volgende paragraaf meer. Het voornaamste aspect van deze ordeningsprincipes is uiteraard in de eerste plaats de ordening naar datum. A-D beschrijven delen van de werkelijkheid (inclusief de gevoelens en gedachten van het schrijvende subject, zoals bij de brief en het dagboek); het ordeningsprincipe berust op een parallellisme tussen de tijdsindeling dier beschreven delen van de werkelijkheid (= gebeurtenissen, ook ‘innerlijke’) en de tijdsindeling van de handeling van het beschrijven zelf. Bij a-c is dit parallellisme in principe ook wel aanwezig, maar wordt het niet zo duidelijk geëxpliciteerd: biografie en autobiografie
| |
| |
vertonen niet zo duidelijk in de neerslag van de schrijfhandeling die indeling (per dag, per week, per maand, per jaar, zoals bij A-D) van de beschreven gebeurtenissen, en evenmin is dat bij de memoires het geval; in plaats daarvan treedt een historische afstand tussen het schrijven en het beschrevene.
Aan onze beperkte opsomming van documents humains zijn uiteraard nog wel andere voorbeelden toe te voegen, - ook kunnen er nieuwe ontstáán. Men kan b.v. denken aan de reportage, één van de pijlers van de moderne journalistiek, die zich door radio en televisie nog steeds verder ontwikkelt. De reportage wordt gekenmerkt door het ordeningsprincipe van het met-de-gebeurtenissen-meegaan, van het directe-beleven-en-tegelijk-verslaan van handelingen. Ook dit document humain kent overigens zijn fictionele pendant in de quasi-reportage (zie § 21).
Bij de documents humains komt het ordeningsprincipe ook heel duidelijk hierin tot uiting, dat er een zekere mate van predictabiliteit heerst. Predictabiliteit of voorspelbaarheid van ‘hoe het verder gaat’ is een belangrijk kenmerk van elke ordening, ook van b.v. de grammatische (zoals we in hfdst. iii, § 39, zullen uiteenzetten). Als het begin van een taaluiting het zoëven beschreven parallellisme van tijdsindelingen vertoont, kan met grote zekerheid worden voorspeld dat deze ordening zal aanhouden: wat als brief, dagboek, memoires wordt aangevangen, wordt ook als brief, dagboek, memoires, enz. voorgezet, en gaat niet plotseling over in een andere ordening (dan immers zou de taaluiting ophouden brief, dagboek, memoires, enz. te zijn).
Samenvattend kunnen we zeggen dat we in deze paragraaf de volgende extra-grammatische ordeningsprincipes binnen het gebied van de niet-fictionele taaluitingen hebben onderscheiden:
a. dat van de versvorm, dat misbaar is en in niet-fictionele taaluitingen tegenwoordig ook maar sporadisch voorkomt (we verwachten het eerder in fictionele taaluitingen, waar het juist een fictionele indicatie vormt: zie § 16);
b. dat van een aantal voor de literatuurwetenschap weinig of niet relevante ‘genres’, zoals het leerboek, de geboorteaankondiging, het doodsbericht, enz. (om maar een paar willekeurige voorbeelden te noemen);
c. dat van een aantal voor de literatuurwetenschap wèl relevante ‘genres’, zoals het essay, en voorts de brief, de autobiografie, enz., dus van niet-fictionele ‘documents humains’. De relevantie van het essay en deze documents humains wordt voornamelijk bepaald door de literatuurgeschiedenis, die deze ‘genres’, met name als ze van bekende schrijvers of dichters afkomstig zijn of deze tot onderwerp hebben, ziet als schakels in de ontwikkelingsgang van het literaire leven: deze ‘genres’ behoren-tot-
| |
| |
de-literatuur (in de zin van § 17), zonder dat de specimina ervan ‘literaire werken’ zijn.
Voorts hebben we over de mogelijkheid gesproken, de waarde van taaluitingen uit te drukken in termen van het succes waarmee een niet-grammatisch ordeningsprincipe is toegepast; deze formulering maakt het waarde-begrip uiteraard niet los van de subjectiviteit die elke waardering nu eenmaal eigen is, omdat zij op z'n best afhankelijk is van een groep ws-mechanismen.
Tenslotte moet volledigheidshalve nog worden gewezen op het mogelijk voorkomen van een stilistische ordening, zowel in de zin van persoonlijke stijl (die ons een taaluiting direct doet herkennen als van een bepaalde spreker/schrijver afkomstig en typisch voor juist diè spreker/schrijver), als in de zin van situatiestijl (die typisch is voor een bepaald soort spreek-/schrijfsituatie). Dit probleem hebben we reeds in de Inl., § 13, behandeld.
| |
Bibliografische aantekeningen
We houden ons in dit boek niet uitvoerig met de niet-fictionele ordeningsprincipes bezig, omdat ons object het (fictionele) literaire werk is. Ons interesseert op het moment slechts het probleem van de afgrenzing. Voor relevante literatuur over de genoemde niet-fictionele genres kan men terecht bij:
(ad dagboek:) S. Dresden, Problemen der dagboekliteratuur; A. Gräser, Das literarische Tagebuch;
(ad biografie:) S. Dresden, De structuur van de biografie; M. Jasinska, The Novelized Biography and the Biographical Novel; P.M. Kendall, The Art of Biography; J. Romein, De biografie.
(ad autobiografie:) G. Misch, Geschichte der Autobiographie; R. Pascal, Autobiography as an Art Form; dez., Design and Truth in Autobiography.
(ad reportage:) B. Daleszak, An Attempted Theory of the Reportage.
|
|