| |
§ 18 Gevolgen van de polysemie voor het begrippenapparaat van een wetenschap en onze conclusies m.b.t. de woorden ‘literair’ en ‘literatuur’
Tekenen we in een vierkant een kruis, waarbij de verticale lijn de grens tussen fictionele en niet-fictionele taaluitingen voorstelt, en de horizontale lijn die tussen waardevolle en niet-waardevolle, dan kunnen we de relatie tussen de vier in § 17 genoemde taaluitingen weergeven als in afb. 15.
Deze figuur maakt nogmaals de polysemie van het woord literair in het
afb. 15
| |
| |
gewone taalgebruik duidelijk: het gebied van het literaire ligt, althans in dit taalgebruik (waarvan we ons aanstonds zullen distantiëren), boven de horizontale lijn van het kruis (waardevol), maar tegelijk daardoor zowèl links als rechts van de verticale (fictioneel èn niet-fictioneel).
Nu is polysemie onvermijdelijk in natuurlijke talen, ja, tot op zekere hoogte zelfs noodzakelijk. De communicatie in taal kan immers juist daarom zo soepel verlopen, omdat de spreker uit de menigte van taalpotenties een keuze kan doen, en dat wil op het vlak van de betekenis zeggen: dìe betekenisaspecten van de woorden kan actueren, die voor zijn taalhandeling in dìe specifieke situatie van toepassing zijn. Ook de taal van de wetenschap, zeker indien die zo sterk tegen het algemeen taalgebruik aanleunt als dat bij de traditionele literatuurwetenschap het geval is, is om die reden polysemisch. Maar juist daarom dient de wetenschap zich te hoeden voor polysemie in haar begrippenapparaat, want juist daar kan ze geen onzekerheden, geen vrijblijvendheden dulden. Om deze polysemie te bestrijden beschikt de wetenschap over twee middelen: het ene, meest rigoureuze, is het gebruik van symbolen, zoals die ook b.v. in de wiskunde en de scheikunde worden toegepast. Behalve dat over symbolen gemakkelijker afspraken kunnen worden gemaakt m.b.t. hun betekenis, zodat polysemie wordt uitgesloten, kunnen er ook veel eenvoudiger allerlei bewerkingen mee worden uitgevoerd. De laatste consequentie van het gebruik van symbolen is dan ook de volledige formalisering van een theorie. Men ontwijkt dan alle onduidelijkheden van de natuurlijke taal en vervat de theorie geheel in een zgn. kunsttaal, waarin op grond van een beperkt (‘eindig’) aantal symbolen een onbeperkt (‘oneindig’) aantal symboolcombinaties kan worden gemaakt (en wel zo, dat niet alleen voor de begrippen zelf symbolen worden gebruikt, doch ook voor de wijze waarop die begrippen met elkaar worden verbonden - zoals in de algebra: haakjes, accolades, enz. -; zo bestrijdt men niet alleen de polysemie der woorden, doch ook die der syntactische constructies: vgl. over deze laatste hfdst. iii,
§ 41).
Op het ogenblik is het tweede middel tot het tegengaan van polysemie van meer belang. Dit is het middel van de exacte beschrijving der woordbetekenissen, die elke meerduidigheid met behulp van definities poogt uit te sluiten. Ook dit middel is buiten de literatuurwetenschap welbekend en kan daar op een lange traditie bogen, met name in de rechtswetenschap, die al van oudsher zich heeft ingespannen, de mogelijkheid van dubbele uitleg van woorden in wetsteksten uit te sluiten. Het is dit laatste middel, waarvan we ons in dit boek hoofdzakelijk bedienen.
We zullen nu in het vervolg de polysemie van het woord literair be- | |
| |
strijden door het alleen toe te passen op taaluitingen die in het kruisschema de ‘linksboven’-plaats innemen, die dus zowel fictioneel als - op grond van de aangenomen consensus tussen mij en mijn lezers (vgl. § 17) - waardevol zijn. Dit impliceert, dat we ons object-in-engere-zin, het literaire werk, mede begrensd hebben tot het waardevolle en het fictionele. Maar juist om precies te bepalen, wat deze beide laatste begrippen in concreto zouden kunnen inhouden, moeten we toch steeds ons ook met andere taaluitingen bezighouden, met name met die, waarmee het literaire werk het ene of het andere kenmerk (het waardevolle of het fictionele) gemeen heeft.
Door aldus te stellen dat literair = fictioneel + waardevol gaan we uiteraard enigszins tegen de draad van het algemeen taalgebruik, waarin het betekenisaspect fictioneel misbaar is, in. Daardoor valt het voorbeeld van (2), de waardevolle, maar niet-fictionele taaluiting (het essay van Thomas Mann) uit voor de kwalificatie literair. Dit houdt echter nog niet in dat men niet zou kunnen zeggen dat het tot de literatuur behoort. Deze uitdrukking, tot-de-literatuur-behoren, hebben we in de vorige paragraaf als volledig synoniem van literair gebruikt. Nu we evenwel een beslissing hebben genomen over het gebruik van literair, kan ook die synonimiteit worden herzien. Daarbij kan de stelling dat de beweringen ‘Dat is een literair werk’ en ‘Dat behoort tot de literatuur’ een positief waardeoordeel inhouden, worden gehandhaafd. Dat wil echter niet zeggen, dat het in deze twee zinnetjes in beide gevallen om hetzelfde begrip waarde zou gaan. Hoewel het begrip tot-de-literatuur-behoren verder in onze theorie in het geheel geen rol speelt, willen we er toch met een enkel woord op ingaan. Het verschil in waarde tussen literair en tot-de-literatuur-behorend ligt hierin, dat deze laatste uitdrukking op een gecanoniseerde waarde kan slaan, hetgeen bij literair veel minder duidelijk het geval is (al kan de mogelijkheid niet geheel uitgesloten worden geacht).
Het begrip gecanoniseerde waarde behoeft enige nadere uitleg. Wij hebben in de Inl., § 6, al vastgesteld, dat bij synchronie der ws-mechanismen in b.v. de culturele bovenlaag van een samenleving bepaalde opinion leaders of -makers kunnen optreden, die aan de oordeelsvorming leiding en richting geven, en die zo'n synchronie dus kunnen beïnvloeden, ja zelfs oproepen. (Als een gezaghebbend criticus b.v. een nieuw werk van een auteur positief beoordeelt, is de kans groot dat een grote groep van zijn lezers zich bij deze beoordeling aansluit, vooral als deze criticus voor zijn - uiteraard subjectieve - mening een aantal overtuigende argumenten heeft; dit behoeven niet eens objectieve argumenten te zijn: het kunnen ook subjectieve, b.v. ideologische, religieuze, morele argumenten zijn, die juist een bepaalde groep van lezers aanspreken. Zo
| |
| |
volgt ‘men’ soms graag het oordeel van de dagbladrecensent in ‘zijn’ - protestants-christelijke, katholieke, socialistische of liberale - courant.)
Naast de literaire critici noemden we als opinion leaders de literairhistorici. Het verschil tussen de soort waarde van het woord literair en die van de uitdrukking tot-de-literatuur-behorend lijkt nu hierin te liggen dat de eerste tot stand komt in het literaire leven van een bepaalde tijd (waaraan de literaire criticus zoals gezegd mede leiding geeft), terwijl de tweede, die van het-tot-de-literatuur-behoren, beslist wordt door de geschiedenis en de kijk die de literatuurhistoricus op die geschiedenis heeft.
Natuurlijk is dat een steeds wisselende kijk en een steeds weer herschreven (literatuur)geschiedenis, maar niettemin is er een duidelijk verschil in perspectief tussen de literairhistoricus en de literaire criticus. Bij de eerste is dat perspectief principieel historisch (ook m.b.t. de waardeoordelen), bij de tweede is het betrokken op de actuele waarderingsnormen van de groep waarvan hij tegelijk de vertegenwoordiger en de leidsman is. Als we nu bij die waarderingsnormen afzien van alle ideologische overwegingen die een rol kunnen spelen en ons bepalen tot wat men de zuiver esthetische overwegingen noemt (we komen hierop in § 21 terug), dan kunnen we één en ander verduidelijken met een voorbeeld uit de beeldende kunst, waar vergelijkbare waarderingsverschillen bestaan. Een schilderstuk van een hedendaags onbekend kunstenaar kan door de kunstcriticus een ‘waardevol werk’ worden geacht. Daarnaast kan een kunsthistoricus een tot nu toe onbekend gebleven en zojuist ontdekt werk van de jonge Rembrandt ook ‘een waardevol werk’ vinden. Toch is het evident dat beiden met waardevol niet hetzelfde bedoelen. Bij de oordeelsvorming van de kunstcriticus speelt, althans idealiter, alleen de overweging dat het stuk - huiselijk gezegd - ‘goed geschilderd’ is een rol; bij de kunsthistoricus bovendien ook en vooral dat het ‘een Rembrandt’ is. Zou het (van het standpunt van de kunstcriticus) een ‘minder geslaagde Rembrandt’ zijn, dan zou het nog, omdat het nu eenmaal ‘een Rembrandt’ is, als zeer waardevol worden aangemerkt. Was het van een andere, onbekende, 17e-eeuwse Hollandse meester, dan zou het in waarde zakken, ook al was het ‘veel beter geschilderd’. M.a.w.: het waardeoordeel van de kunsthistoricus wordt door bepaalde historische overwegingen mede bepaald, als daar zijn: de maker en diens plaats in het geheel van de kunstgeschiedenis,
originaliteit, zeldzaamheid i.v.m. de omvang van het totale oeuvre van de kunstenaar, de periode waarin het werk is gemaakt, enz. Al deze waardeverschillen worden door de kunsthandel tenslotte in werkelijke prijsverschillen uitgedrukt.
Een soortgelijke situatie treffen we in de literatuur aan. Het waarde- | |
| |
oordeel van de literairhistoricus over een bepaald werk hangt niet alleen af van zijn oordeel of het b.v. - wederom huiselijk uitgedrukt - ‘goed geschreven’ is, maar ook van de vraag of het werk in de ontwikkeling van de literatuur een belangrijke plaats inneemt en dus, van wie het afkomstig is, in welke periode het werd geschreven, enz. Omdat het literaire werk ad infinitum kan worden ge-her-fixeerd, d.w.z. opnieuw gedrukt en uitgegeven, gaat het daarbij nooit om één speciaal exemplaar van een tekst (zoals het bij een schilderstuk wèl om één exemplaar gaat: daarom gaat de vergelijking ook niet helemaal op), en kan de waarde ook niet, zoals b.v. bij het schilderstuk, in geld worden uitgedrukt. (Bij het vaststellen van de bibliofiele waarde van een boek gaat het uiteraard om iets geheel anders). Maar het is evident dat ook in de literairhistorische oordeelsvorming b.v. de naam van de auteur van een werk mede bepalend is. Zo heeft Goethe als jong student te Leipzig een aantal nogal middelmatige gedichtjes op de Rokoko-manier geschreven, zich daarbij geheel aanpassend aan de mode van die tijd. Toch zijn die gedichtjes voor de literairhistoricus meer waard dan misschien betere exemplaren van dezelfde soort, die nièt van Goethe afkomstig zijn. Want de aanwezigheid van deze Rokoko-gedichten in de literatuurgeschiedenis maakt Goethe nòg meer tot de all round-vertegenwoordiger van het literaire leven van zijn tijd (die dan ook - althans voor Duitsland - de ‘Goethezeit’ wordt genoemd), een vertegenwoordiger, die deel had aan en vaak centrum was van Rokoko, Piëtisme en Sentimentalisme, Sturm und Drang (de Duitse preromantiek) en tenslotte de klassieke periode (waarna nog enige minder duidelijke betrekkingen tot de Romantiek te constateren zijn), dus van de voornaamste bewegingen van de 18e
eeuw en het begin van de 19e.
In dit licht bezien is de kwalificatie van de literaircriticus: ‘Dat is een literair werk’ en die van de literairhistoricus: ‘Dat werk behoort tot de literatuur’ verschillend van inhoud. Dit wordt in het Nederlands nog duidelijker als men letterkunde (of kortweg letteren) voor literatuur substitueert. ‘Dat werk behoort tot de letterkunde’ is een uitspraak met duidelijk historische implicaties. Letterkunde is vrijwel synoniem met letterkundige geschiedenis, en dat zowel in de zin van ‘verzameling van alle door de literairhistorici gecanoniseerde werken van een bepaald taalgebied’ (of van een combinatie van taalgebieden in een bepaalde cultuurkring, zoals in het comparatisme, vgl. Inl., § 7), als in de zin van ‘boek dat de ontwikkeling van die gecanoniseerde werken in hun onderlinge verhouding en beïnvloeding beschrijft’.
Daarom gaat de formule literair = fictioneel + waardevol niet op voor de uitdrukking tot-de-literatuur (resp. -letterkunde)-behorend. Integendeel: tot-de-
| |
| |
literatuur (resp. -letterkunde)-behorend = uitsluitend: waardevol, en dan nog meer speciaal vanuit het standpunt van de literairhistoricus gezien. Bij deze immers staat niet de fictionaliteit van het werk voorop. Voor de ontwikkelingsgang der letterkunde zijn sommige niet-fictionele werken van even groot of van nog groter belang dan de wèl-fictionele: de geschiedenis van de Beweging van Tachtig is ondenkbaar zonder de scherpe kritieken van Van Deyssel, die van de Duitse Romantiek niet denkbaar zonder de theoretische geschriften van Friedrich Schlegel, om maar enkele voorbeelden te noemen. Verder behoren ook niet-fictionele geschriften die op een geheel ander vakgebied liggen, b.v. op dat van de filosofie (Plato's dialogen, Schopenhauers Die Welt als Wille und Vorstellung), of de eerste bijbelvertalingen in de landstaal (de Statenvertaling, de Lutherbijbel) tot de literatuur, zonder dat ze als literaire werken kunnen worden aangemerkt.
Eén en ander brengt tevens met zich mee dat het literairhistorisch waardebegrip (‘tot de literatuur behorend’) wèl tot een vergelijking van structuren van werken op grond van hun waarde kan leiden (het ene werk is in een bepaald historisch verband relatief belangrijker dan het andere), terwijl het andere, esthetische, waardebegrip (‘literair’) hoogstens toestaat te constateren dat door een bepaalde groep synchroon lopende ws-mechanismen het ene werk als ‘mooier’, ‘interessanter’, enz. wordt ervaren dan het andere. M.a.w.: de beoefenaar van de literatuurwetenschap kan, voorzover hij niet bezig is met literatuurgeschiedschrijving, literaire werken niet naar volgorde van hun waarde ‘op een rijtje zetten’, hij kan slechts een onderzoek instellen naar de motieven waarop de waardering, en dit per werk, berust.
| |
Bibliografische aantekeningen
Nu wij de betekenis van literair binnen dit boek hebben vastgelegd op de formule (fictioneel + waardevol), is het zaak te onderkennen dat R. Ingarden in zijn Das literarische Kunstwerk de term literarisch geheel voor de (fictionele) structuur van het werk reserveert, en het waardeaspect uitdrukt d.m.v. de toevoeging Kunst- in Kunstwerk. Dit blijkt uit de volgende principiële, in een voetnoot weggestopte, uitspraak: ‘Wir verwenden den Ausdruck “literarisches Werk” zur Bezeichnung eines jeden Werkes der sog. “schönen Literatur” ohne Unterschied, ob es sich dabei um ein echtes Kunstwerk oder um ein wertloses Werk handelt. Nur dort, wo wir diejenigen Seiten des literarischen Werkes herauszuarbeiten suchen, die für das literarische Kunstwerk konstitutiv sind, verwenden wir diesen letzteren Ausdruck’ (blz. 1, noot 1; cursivering van ons). En in dit laatste geval heeft Ingarden ook duidelijk niet het waardeoordeel van de literairhistoricus, maar van een literaire kritiek op wetenschappelijke basis op het oog. Ingarden gaat met deze betekenisbeperking van literarisch niet persé tegen het gewone Duitse taalgebruik in, omdat in deze taal
| |
| |
literarisch (in tegenstelling tot dichterisch) wel vaker uitsluitend fictioneel betekent: dat blijkt b.v. uit de titel van de inleiding bij een verzameling fragmenten uit keukenmeidenromannetjes, bijeengebracht door W. Killy: Versuch über den literarischen Kitsch, waar het werkelijk niets met een positieve waardering (noch van het standpunt van de literairhistoricus, noch van dat van de criticus) van doen heeft. Oudere Kitsch, b.v. de triviale romans uit de tweede helft van de 18e eeuw, kan evenwel weer wèl tot-de-literatuur-behoren, omdat deze van belang kan zijn voor de ontwikkeling van de gehele letterkunde van een tijd, en dus historische overwegingen weer een rol gaan spelen.
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal onderscheidt de beide betekenisaspecten fictioneel en waardevol bij literair, literatuur, letterkunde niet. Afgezien van de verouderde betekenissen van letterkunde, zoals ‘spraakkunst’ en ‘wetenschap in ruime zin’ kent het wnt slechts één afwijkende betekenis, en wel bij het woord literatuur: ‘collectieve benaming voor (het geheel of een gedeelte van) hetgeen over een bepaald vak of onderwerp is geschreven’ (viii, 2e helft, 1924, kolom 2518). Deze betekenis wordt ook in de literatuurgeschiedenis algemeen gebruikt: men spreekt van de literatuur over een bepaald werk (zowel in de zin van b.v. filologisch bronnenonderzoek als in de zin van de moderne interpretatie), van de literatuur over een bepaalde schrijver of dichter (biografieën), en van de literatuur over een periode (periodegeschiedenissen). Analoog spreekt men in de literatuurtheorie wel van de literatuur over bepaalde systematische verschijnselen (een genre, ironie, de tijd, enz.). In navolging van het Duitse Sekundärliteratur gebruikt men wel de leenvertaling secundaire literatuur, en dan met name voor de literairhistorische, minder voor de literaircritische of -theoretische bijdragen.
Ook de grote Franse, Engelse en Duitse woordenboeken (Littré, Murray, Grimm) laten bij de specificatie van betekenisaspecten van de synoniemen in die talen voor literatuur enz. verstek gaan. Zowel het Engels als het Frans gebruiken voor het in deze paragraaf omschreven begrip literatuur, in de zin van ‘verzameling van alle door de literairhistorici gecanoniseerde werken van een bepaald taalgebied’ de termen literature resp. littérature. Het Duitse Literatur heeft doorgaans dezelfde betekenis, maar daarnaast kent deze taal de veel gebruikte termen Schrifttum en Dichtung. Van Schrifttum is het belangrijkste betekenisaspect: ‘alles wat geschreven is’, het aspect van de veronderstelde waarde (in beide hierboven onderscheiden betekenissen) is meestal afwezig zodat het vaak een pejoratieve betekenis krijgt en wel eens als tegendeel van Dichtung wordt gebruikt. Bij dit laatste woord namelijk staat de esthetische functie bovenaan; het duidt voorts bijna steeds op fictionele werken, al zal men in een boek over de ‘Geschichte der deutschen Dichtung’ doorgaans ook verwijzingen naar niet-fictionele werken (essays e.d.) aantreffen. (Deze verwijzingen functioneren dan doorgaans in de historische interpretatie en beoordeling der wèl-fictionele werken, dus zonder dat altijd wordt geclaimd dat die essays, dagboeken, e.d. zelf ook tot de ‘Dichtung’ behoren). Dat bij Dichtung de esthetische functie en de fictionaliteit de hoofdbestanddelen zijn, blijkt ook uit de mogelijkheid om één enkel literair werk aan te duiden als ‘eine Dichtung’ (iets wat bij de collectieve namen literatuur, letterkunde, literature,
littérature en Literatur onmogelijk is). - Het hier terloops geïntroduceerde begrip esthetische functie zullen we in § 21 verantwoorden.
Dat een aan de term literair gekoppeld waardeoordeel in het algemeen taalgebruik geenszins altijd een positief waardeoordeel behoeft te zijn, blijkt wel uit het feit dat een historicus b.v. J. Huizinga's ‘Herfsttij der middeleeuwen’ kan evalueren als
| |
| |
een ‘voornamelijk literair werk’, d.w.z. als een werk dat zijn waarde ontleent aan de fraaie beschrijving en niet aan de juistheid van die beschrijving (waarom het hem als historicus nu precies te doen is), terwijl dezelfde kwalificatie uit de mond van een literair criticus juist een positief waardeoordeel inhoudt.
Voor een in de eerste plaats historische oriëntatie is in dit verband van belang: R. Escarpit, La définition du terme ‘littérature’. Helaas worden ook in dit artikel (ontwerp voor een terminologisch woordenboek) bovengenoemde betekenisonderscheidingen onvoldoende geëxpliciteerd en ontbreekt bij de bespreking van niet-Franse equivalenten curieuzerwijze het Duitse woord Dichtung.
Het in deze paragraaf gebruikte begrip kunsttaal in de zin van geformaliseerde wetenschappelijke taal verwarre men niet met het begrip kunsttaal in de zin van kunstmatige taal, zoals Esperanto, Volapük, enz. Kunstmatige talen maken geen gebruik van symbolen (noch voor de woorden, noch voor de syntactische constructies): ze hebben de structuur van natuurlijke talen en onderscheiden zich van deze laatste, die ‘natuurlijk gegroeid’ zijn, alleen door hun geconstrueerd-zijn. Kunstmatige talen zijn dan ook geenszins vrij van polysemie.
|
|