ontvangst (4) van de realisatie (3) van de fixatie (2) door te dringen tot de betekenissen van de taaltekens die het werk constitueren (1).
De belangrijkste fase op deze weg is die van de realisatie. Zoals er van de elementairste taalvormen, de fonemen, evenzovele realiseringen (fonen, zie Inl., § 12) bestaan als er situaties zijn waarin gerealiseerd wordt: keer per keer, spreker voor spreker verschillend, - zo zijn er net zoveel realiseringen van een literair werk als er realisators en situaties, tijdstippen, waarin/waarop gerealiseerd wordt, bestaan. Aan de beoefenaars van de literatuurwetenschap de moeilijke taak, temidden van al deze variabelen naar de constante te zoeken, die er toch echt aan ten grondslag moet liggen: naar het literaire werk (zoals de linguïst temidden van alle variabelen, de fonen, ook naar de constanten, de fonemen, zoekt).
Ook een - zij het nog voorlopig - antwoord op de ontologische vraag: wat is het literaire werk? is nu in principe gegeven: het werk is de reeks van vormen en betekenissen, het bestaat niet uit de fixatie, de tekst, noch uit de realisatie (het voordragen, opvoeren, lezen) van die tekst, ook al kunnen we het slechts via die fixatie en via die realisatie leren kennen.
Dat we dus werk en tekst zeker niet mogen gelijkstellen, neemt niet weg, dat het begrip literair in het algemeen spraakgebruik duidelijk met schriftelijk gefixeerde, dus met geschreven of gedrukte taaluitingen, wordt geassocieerd. Daartegen is in de praktijk weinig bezwaar, omdat, zoals gezegd, in onze cultuur het schrift bijna iedere andere vorm van communicatie overheerst: onze cultuur is een leescultuur (al komt daarin door de snelle ontwikkeling der massacommunicatiemiddelen in de komende decennia wellicht een verandering). Bij literatuur denkt men daarom, simpel uitgedrukt, aan ‘boeken’. Het is niettemin noodzakelijk in alle duidelijkheid te stellen, dat het schrift slechts een accidenteel, geen essentieel kenmerk van het literaire werk vormt. Een uitzondering op deze regel vormt wellicht de primair voor het stillezen bestemde poëzie van dichters als Paul van Ostayen, vgl. b.v. diens Huldegedicht aan Singer (zie blz. 67).
In een gedicht als dit is de typografische verzorging zozeer een structuurelement geworden, dat we niet van een literair, maar van een literair-typografisch kunstwerk moeten spreken. Toch staat ook hier de typografie slechts in dienst van de literaire structuur: ze heeft in het onderhavige geval b.v. als functie, door een bepaalde typografische groepering van als versregel gemarkeerde zinstukken het regelmatige spinnen van het ‘naaimachineritme’ weer te geven. Wat anders door de voordrager, in de realisatie, tot klinken zou moeten worden gebracht, wordt bij Van Ostayen visueel, in de fixatie, aangeduid.