| |
| |
| |
I
Het begrip ‘literair’
§ 14 Fictionaliteit als intentionaliteit
Batavus Droogstoppel, de bekende huichelachtige ik-figuur uit Multatuli's Max Havelaar, van wie wij allen wel weten dat hij ‘makelaar in koffij’ is en ‘op de Lauriergracht, No. 37’ woont, - Batavus Droogstoppel nu begint zijn onderneming, een boek over de koffie te schrijven met een apologie:
Het is mijne gewoonte niet romans te schrijven of zulke dingen, en het heeft dan ook lang geduurd voor ik er toe overging een paar riem papier extra te bestellen, en het werk aantevangen, dat gij, lieve lezer, zoo even in de hand hebt genomen, en dat gij lezen moet als ge makelaar in koffij zijt, of als ge iets anders zijt. Niet alleen dat ik nooit iets schreef wat naar een' roman geleek, maar ik houd er zelfs niet van iets dergelijks te lezen, omdat ik een man van zaken ben. Sedert jaren vraag ik mij af waartoe zulke dingen dienen, en ik sta verbaasd over de onbeschaamdheid waarmede een dichter of romanverteller U iets op de mouw durft spelden dat nooit gebeurd is, en meestal niet gebeurd zijn kan. Als ik in mijn vak - ik ben makelaar in koffij, en woon op de Lauriergracht, No 37, - aan een' principaal - een principaal is iemand die koffij verkoopt, - eene opgave deed waarin maar een klein gedeelte der onwaarheden voorkwam die in gedichten en romans de hoofdzaak uitmaken, zoude hij terstond Busselinck & Waterman nemen. Dat zijn ook makelaars in koffij, doch hun adres behoeft ge niet te weten. Ik pas er dus wel op, dat ik geen romans schrijf, of andere valsche opgaven doe.
De humor van deze passage ligt onder meer hierin, dat deze huichelaar de dichter, de bezielde, edele (en daarmee, zoals de lezer van Multatuli's werk weldra zal gaan inzien, ook Droogstoppels tegenfiguur, Havelaar zelve) van het doen van ‘valsche opgaven’ durft beschuldigen. Toch kunnen we Droogstoppels karakterisering niet geheel afwijzen: we
| |
| |
moeten toegeven dat er met het waarheidsgehalte van de producten van de ‘dichter of romanverteller’ iets aan de hand is. Het valt moeilijk te ontkennen dat inderdaad in verzen en romans ons ‘iets op de mouw gespeld’ wordt, iets dat, zoals Droogstoppel terecht zegt, ‘nooit gebeurd is, en meestal niet gebeurd zijn kan’.
Maar laten we de makelaar in koffij zelf nog even aan het woord. Niet alleen vanwege die onware ‘inhoud’ heeft deze bezwaren tegen de literatuur, maar ook vanwege de ‘vorm’, omdat die ‘vorm’, zoals bij verzen, wederom dwingt tot het doen van ‘valsche opgaven’:
Ik heb niets tegen verzen op zich zelven. Wil men de woorden in gelid zetten, goed, maar zeg niets wat niet waar is. ‘De lucht is guur, en 't is vier uur.’ Dat laat ik gelden, als het werkelijk guur en vier uur is. Maar als 't kwartier voor drieën is, kan ik, die mijne woorden niet in gelid zet, zeggen: ‘de lucht is guur en 't is kwartier voor drieën.’ De verzenmaker echter is door de guurheid van den eersten regel aan een vol uur gebonden; het moet juist vier, vijf, twee, één uur wezen, of de lucht mag niet guur zijn. Daar gaat hij dan aan 't knoejen; òf het weêr moet veranderd, òf de tijd. Eén van beiden is dan gelogen.
Ook de ‘vorm’ van verzen en romans wordt dus afgewezen, omdat die ‘vorm’ een onbetrouwbare inhoud opdringt.
Verzen en romans, dat waren anno 1860 (het jaar dat de Havelaar verscheen) de beide belangrijkste vertegenwoordigers van wat we het ‘lyrisch’ en het ‘episch’ genre noemen - en ze zijn dat nu nog. Deze termen zullen we thans niet aan de orde stellen (ze komen in hfdst. ii ter discussie), en evenmin de gebruikte twijfelachtige begrippen ‘inhoud’ en ‘vorm’ (zie Inl., § 12). We houden ons voor het ogenblik aan het gangbare taalgebruik en vragen of het derde genre dat we volgens de traditionele indeling onderscheiden, het toneelspel (en daarmee het ‘dramatisch’ genre), ook in Droogstoppels beschouwingen voorkomt. Dat is inderdaad het geval:
En niet alleen de verzen lokken de jeugd tot onwaarheid; ga eens in een' Schouwburg, en luister dáár wat er voor leugens aan den man worden gebragt. De held van het stuk wordt uit het water gehaald door iemand die op het punt staat bankroet te maken. Dan geeft hij hem zijn halve vermogen; dat kan niet waar zijn. Toen onlangs op de Prinsengracht mijn hoed te water woei, [....] heb ik den man die hem mij terugbragt, een dubbeltje gegeven, en hij was tevreden. Ik weet wel dat ik iets meer had moeten geven als hij mijzelf' er uit gehaald had, maar zeker mijn halve vermogen niet, - want het is klaar dat men op die wijze maar tweemalen in het water vallen kan om doodarm te wezen.
Enz., enz.: dit zijn weer bezwaren tegen de ‘inhoud’; maar hij heeft er ook tegen de ‘vorm’:
| |
| |
Ja, dat tooneel bederft velen; meer nog dan de romans. Het is zoo aanschouwelijk. Met wat klatergoud en wat kant van uitgeslagen papier, ziet er dat alles zoo aanlokkelijk uit. Voor kinderen en menschen die niet in zaken zijn, meen ik.
En verderop:
En nog meer leugens op het tooneel. Als de held met zijn' stijven komediestap weggaat om het vaderland te redden, waarom gaat dan de dubbele achterdeur altijd van zelf open? En verder,... hoe weet eene persoon die in verzen spreekt, wat de ander te antwoorden heeft, om hem het rijm gemakkelijk te maken? Als de veldheer zegt tot de prinses: ‘Mevrouw, het is te laat, de poorten zijn gesloten’; hoe kon hij dan vooruit weten dat zij zeggen wil: ‘welaan dan, onversaagd, men doe het zwaard ontblooten?’ Want als zij nu eens, hoorende dat de poort toe was, antwoordde dat zij dan wat wachten zou tot er geopend werd, of dat ze een andermaal eens terug zou komen, waar bleef dan maat en rijm? Is het dus niet een pure leugen als de veldheer de prinses vragend aanziet om te weten te komen wat ze doen wil na 't poortsluiten? Nog eens: als ze nu eens lust had gehad te gaan slapen, in plaats van iets te ontblooten? Alles leugens!
De functie in de Max Havelaar van Droogstoppels ontboezemingen hoeft ons hier niet bezig te houden. We stellen alleen vast, dat hij het gebrek aan waarheidsgehalte in romans, gedichten en toneelstukken hekelt. Maar juist in dit geval is het opmerkelijk, dat hij halverwege zijn betoog tegen de literatuur een vreemde draai maakt: via Hieronymus van Alphens Klene gedigten voor kinderen, die nog duidelijk tot de afdeling der gesmade verzen behoren (‘Van Alphen... was, geloof ik, al dood, toen hij ons vertelde dat mijn vader mijn beste vrind was’), komt hij over andere aspecten van de opvoeding te spreken (als alle geborneerde moralisten maakt hij zich bijzonder druk over het mogelijk bederf der jeugd door slechte invloeden):
Alles leugens. Zóó gaat dan de opvoeding voort. Het nieuwe zusje is van de groenvrouw gekomen in eene groote kool. Alle Hollanders zijn dapper en edelmoedig. De Romeinen waren blij dat de Batavieren hen lieten leven. De Bey van Tunis kreeg een kolijk als hij het wapperen hoorde van de Nederlandse vlag. De hertog van Alva was een ondier. De eb, in 1672 geloof ik, duurde wat langer dan gewoonlijk, expres om Nederland te beschermen. Leugens. Nederland is Nederland gebleven omdat onze oude lui goed op hunne zaken pasten en omdat zij het ware geloof hadden, dàt is de zaak.
Deze wending in Droogstoppels betoog, die maar een klein intermezzo vormt - want daarna komt hij eerst over liefde en huwelijk, en dan over het toneel te spreken -, heeft een functie in Multatuli's werk, dat
| |
| |
immers ook een stuk vaderlandse, koloniale, geschiedenis beschrijft. Deze functie zullen we hier, zoals gezegd, niet bespreken. We volstaan met de constatering, dat Droogstoppel de inhoud van onze vaderlandse-geschiedenisboekjes met die van romans, gedichten en toneelstukken over één kam scheert: het is ‘alles leugens’. Waren we het tot nu toe met de koffiemakelaar ten dele eens dat de ‘dichter of romanverteller’ ons maar iets op de mouw speldt (ook al hechten wij daaraan een geheel andere waarde dan deze koopman), - als hij hetzelfde van onze vaderlandse-geschiedenisboekjes beweert, moeten we met hem van mening verschillen. We willen graag toegeven dat in die - vaak romantiserende - boekjes ook heel wat onwaarheden staan, maar dat zijn dan - en dat is ons bezwaar tegen Droogstoppels generalisatie - onwaarheden van een volledig andere soort dan die in romans, gedichten en toneelstukken. De kwalificatie ‘alles leugens!’ betekent, zoal terecht toegepast, in het geval van literaire producten iets heel anders dan in het geval van de vaderlandse-geschiedschrijving.
Hiermee zijn we al beland bij de belangrijkste onderscheiding die de beoefenaar van de literatuurwetenschap dient te maken: die tussen fictionele en niet-fictionele taaluitingen. Fictionele taaluitingen zijn de door Droogstoppel gelaakte producten van ons maar wat op de mouw speldende dichters en romanvertellers en toneelschrijvers; niet-fictionele taaluitingen zijn b.v. de eveneens door de koffiemakelaar gelaakte vaderlandse-geschiedenisboekjes. Dat nu ook in deze laatste ons maar vaak wat op de mouw wordt gespeld, hebben we Droogstoppel al toegegeven, maar - en hiermee beginnen we principieel met hem van mening te verschillen - de pretentie van de dichter, roman- of toneelschrijver is een heel andere dan die van de auteur van het geschiedenisboekje. De eerste zal graag toegeven, dat wat hij beschrijft, niet waar is; de laatste heeft wèl de pretentie de waarheid te schrijven, ook in gevallen dat zijn voorstelling van zaken bezijden de waarheid is.
Die pretentie van een taaluiting noemen we haar intentionaliteit, d.w.z. haar gerichtheid. Als iemand mij vraagt, hoe laat het is, en ik antwoord met Droogstoppel ‘Het is vier uur’, dan is de intentionaliteit van mijn taaluiting een waarheid mee te delen aan de vrager, vooropgesteld althans, dat ik niet opzettelijk lieg. Zo stempelt ook de intentionaliteit van de taaluiting, die een vaderlandse-geschiedenisboekje is, dit boekje tot een niet-fictioneel gegeven. Alweer: vooropgesteld dat de auteur niet opzettelijk liegt, dus te goeder trouw is. Ook als hij dus onopzettelijk onwaarheden verkondigt, blijft hij binnen het kader van de niet-fictionele taaluitingen.
Maar hoe staat het met die intentionaliteit, als er wèl opzettelijk on- | |
| |
waarheden worden verteld, als ik op de vraag, hoe laat het is, expres een verkeerd antwoord geef, of als een auteur van een vaderlandse-geschiedenisboekje voorbedachtelijk zijn publiek misleidt, om welke redenen dan ook? - Dan is die intentionaliteit in feite geen andere dan die van de ware of de onopzettelijk onware mededeling. In alle drie de gevallen wil de spreker of schrijver dat de ontvanger van zijn bericht, de hoorder of lezer, de inhoud ervan als ‘waar’ accepteert, d.w.z. bewust aanvaardt, dat er een directe, juiste relatie bestaat tussen de betekenissen van de taaltekens en de denotata in de werkelijkheid (vgl. Inl., § 4: referentialiteit) en vooral tussen de inhoud (= som van die betekenissen, vgl. eveneens Inl. § 4) en het onderling verband van die denotata in de realiteit (vgl. Inl., § 5: niet-fictionaliteit), - dus ook in gevallen, zoals bij de leugen, waarin met name die tweede relatie niet bestaat.
Droogstoppels dichter evenwel, die rijmt De lucht is guur, en 't is vier uur, geeft alleen al door deze versvorm van zijn woorden voorzichtig te kennen dat zijn taaluiting wel eens fictioneel zou kunnen zijn, dat men ermee rekening heeft te houden dat hij niet de pretentie heeft, een waarheid te verkondigen. Weliswaar kan men ook een waar verhaal op rijm zetten, maar de dichtvorm is toch op zijn minst een indicatie voor de lezer of luisteraar, dat hij op zijn hoede dient te zijn, dat de taaluiting een andere dan de gewone, niet-fictionele intentionaliteit kan bezitten. Er zijn andere indicaties die betrouwbaarder zijn dan de versvorm: in § 16 zullen we er een aantal behandelen. Samenvattend kunnen we zeggen: de betekenissen en de inhoud van de fictionele taaluiting staan niet in een directe relatie tot de werkelijkheid - dit heeft deze taaluiting gemeen met de opzettelijke of onopzettelijke leugen-, maar - en hier ligt nu juist het verschil tussen de dichters en romanvertellers en de echte leugenaars, die immers beide ‘valsche opgaven’ doen: van de hoorder of lezer wordt ook helemaal niet gevergd, dat hij de inhoud ervan als ‘waar’ accepteert (‘waar’ betekent hier: uitspraken over de werkelijkheid bevattend die als bindend dienen te worden beschouwd). Of, in termen van de Inl., § 4: de dichter, romanverteller of toneelschrijver presenteert zijn taaluiting als zijnde fictioneel en geeft daarmee toe dat de taaltekens die deze uiting constitueren geheel of gedeeltelijk niet-referentieel zijn en dat de uitspraken, d.m.v. die taaltekens gedaan, dus alleen binnen de verbeeldingswereld van het betreffende gedicht, episch werk of drama gelden en niet daarbuiten. Het begin van de Max Havelaar ontleent zijn komisch effect niet in de laatste plaats aan Droogstoppels miskenning van het verschil in intentionaliteit tussen literatuur en leugen.
| |
| |
| |
Bibliografische aantekeningen
Zie voor de functie van Droogstoppels aanval op de ‘valsche opgaven’ van dichters en romanvertellers: A.L. Sötemann, De structuur van ‘Max Havelaar’, 38 e.v. en 97 e.v.
Het is soms zinvol te onderscheiden tussen fictie en fictionaliteit. Fictie is het feit dat iets gefingeerd, dus verzonnen, is. Fictionaliteit ontstaat pas als de fictie ook inderdaad als fictie wordt gepresenteerd, - dit in tegenstelling tot de leugen, die juist als waarheid wordt opgediend. Daar deze problematiek ons in dit boek verder nauwelijks zal bezighouden (veel belangrijker dan de relatie literair werk - leugen is voor ons de verhouding literair werk - andere, ‘ware’, mededelingen) zullen we steeds de term fictionaliteit gebruiken. - Zie voor de taalkundige aspecten van de leugen H. Weinrich, Linguistik der Lüge.
Men late zich bij de beoordeling van de fictionaliteit van een werk niet misleiden door de verzekering van b.v. de vertellers in sommige romans (met name 16e-18e eeuwse), dat zij ‘niets dan de waarheid, de zuivere waarheid’ spreken, en dat de geschiedenis ‘waar gebeurd’ zou zijn. Het humoristisch effect van zulk soort verzekeringen is juist te herleiden tot de spanning tussen de kennelijke fictionaliteit en de voorgewende niet-fictionaliteit. Vgl. hierover S. Dresden in zijn artikel Het reuzenspel van Rabelais. Wie hier de woorden van de verteller ‘at face value’ neemt, mist de humoristische portée van deze ‘quasi-werkelijkheid’.
|
|