| |
§ 11 Korte geschiedenis van de literatuurwetenschap (III): de autonomie-bewegingen
Sedert de jaren twintig van deze eeuw treden een aantal literatuurwetenschappelijke scholen naar voren, die we het best kunnen samenvatten onder het hoofd autonomie-bewegingen. Ten dele voltrekken zich deze vernieuwingsbewegingen in de literatuurwetenschap gelijktijdig met de (geheel anders gerichte) ‘Geistesgeschichte’ (zie § 10); ten dele ook komen zij pas na de tweede wereldoorlog tot volle bloei. Het gaat
| |
| |
bij deze autonomie-bewegingen om een autonomie in tweeërlei betekenis. Ten eerste om een autonomie van de literatuurstudie als wetenschap. Onder de autonomie van een wetenschap verstaan we dat een discipline een relatieve onafhankelijkheid tegenover andere disciplines heeft bereikt. Dit komt tot uiting in de ontwikkeling van eigen methodes en theorieën en in het inzicht in de specifieke status van het te onderzoeken object. Zo maakte de literatuurwetenschap zich na de geistesgeschichtliche periode los van de cultuurgeschiedenis en constitueerde zich als zelfstandige tak van wetenschap met een object sui generis. Met deze formulering: ‘een object sui generis’, zijn we tevens bij een tweede soort autonomie beland, die van het literaire werk. Met de autonomie van het literaire werk bedoelt men dat de som van de betekenissen der taaltekens (wat wij in § 4 kortweg inhoud hebben genoemd) onafhankelijk van alles wat buiten die taaluiting ligt existeert en dat de combinaties van vormen van taaltekens die die som van betekenissen constitueren uniek zijn voor die betekenissen en b.v. niet door soortgelijke combinaties van synoniemen kunnen worden vervangen (vgl. onze opmerkingen over de parafrase in hfdst. iii, § 42). Die onafhankelijkheid geldt dan zowel tegenover andere literaire werken als tegenover de wereld buiten het literaire werk. Daarmee werd het werk losgeweekt uit het cultuurhistorisch verband waarin men (zowel positivisten als geesteshistorici) het steeds had gezien: immers, de betekenis van het werk moest in dat werk zèlf en niet daarbuiten worden gezocht; dus evenmin in een causaal te verklaren ‘oorsprong’ (positivisme) als in een geesteshistorische ‘achtergrond’ (Geistesgeschichte).
We geven nu een kleine catalogus van de stromingen die onder het hoofd autonomie-bewegingen zijn onder te brengen. Opmerkelijk is, dat de vernieuwing van de literatuurwetenschap die zij brachten, een spontane ontwikkeling op verschillende plaatsen, in verschillende, elkaar vaak niet of nauwelijks beïnvloedende wetenschappelijke milieus, was. Daarom zijn de ideële verbanden veelal moeilijk aan te geven: zoals zo dikwijls in de geschiedenis van de wetenschappen zat de vernieuwing ‘in de lucht’. Doordat de stromingen elkaar bovendien grotendeels overlappen, is een chronologische volgorde moeilijk vast te stellen; onderstaande rangschikking vormt dan ook niet meer dan een poging, een benadering:
1. Uit het begin van de jaren twintig stamt de eerste activiteit van de beweging van het russisch formalisme, een beweging van kunstenaars, literaire critici en taalonderzoekers, van wie in ons verband B. Tomasjevskij, V. Šklovskij, O. Brik, B. Eichenbaum de belangrijksten zijn. De
| |
| |
Formalisten onderkenden - eerder intuitief dan op grond van diepgaande wetenschappelijke analyse - het bestaan van bepaalde universele ‘vorm’-kenmerken die de artistieke waarde van literaire werken uitmaken. Zij zagen verder, dat die kenmerken in de taal verankerd liggen: de kunstenaar wekt slechts bepaalde mogelijkheden van de taal tot (artistiek) leven. Een duidelijker wetenschappelijke fundering van deze idee gaf de later naar de Verenigde Staten geëmigreerde R. Jakobson. Beroemd is vooral diens werk op het gebied van de versleer geworden, waarin hij aantoonde dat de bouwelementen van het vers, zoals b.v. het metrum, in wezen talige elementen zijn: het gedicht maakt gebruik van de specifieke middelen, die een taalsysteem biedt. Daarom heeft iedere taal zijn eigen versleer, al zijn er ook universalia van versbouw, die in het universele verschijnsel taal wortelen. - Gedeeltelijk parallel aan Jakobsons werk, gedeeltelijk ook daarop voortbouwend, ontwikkelde zich het werk van de Nederlandse linguïst A.W. de Groot, wiens bemoeienis met de literatuurwetenschap ook voornamelijk op het gebied van versleer en metriek ligt. Wij komen hierop in hfdst. iii, § 40, nog terug. De ideeën van de overige Formalisten drongen pas na de tweede wereldoorlog in West-Europa door, toen de eerste vertalingen van hun geschriften verschenen.
2. Krap een decennium later, rond 1930, ligt de activiteit van de Praagse linguïstische kring, de cercle linguistique de prague, die via de al genoemde R. Jakobson met het Russisch Formalisme, en via de eveneens reeds genoemde A.W. de Groot met de toen opkomende Westeuropese taalwetenschap verbonden was. Hoewel de Praagse school zich minder met literatuuronderzoek-‘sec’ bezighield dan de Formalisten dat deden, is toch hun stelling dat de principes van taalbeschrijving in wezen ook golden voor de analyse van literaire werken, omdat literair taalgebruik in de eerste plaats taal-gebruik is, van groot belang voor de ontwikkeling van de literatuurwetenschap geweest. De belangrijkste figuren in dit verband zijn B. Havránek, J. Mukařovský en B. Trnka. - Uit deze omgeving en sfeer kwam ook de Tsjech R. Wellek, die echter in 1939 voorgoed naar de Verenigde Staten vertrok en in wiens werk aldaar, in tegenstelling tot dat van Jakobson, de linguïstische aspecten allengs op de achtergrond geraakten.
3. Los van iedere literairwetenschappelijke ‘school’ staat het standaardwerk over de ontologie van het literaire kunstwerk door de Poolse filosoof R. Ingarden (1930). Het is het werk van een eenling die zijn tijd ver vooruit was. Hoewel Ingarden het in een voor Westeuropeanen en
| |
| |
Amerikanen veelal toegankelijke taal, nl. het Duits, schreef, heeft het lange tijd geduurd, voor hij voor zijn specifieke probleemstelling: hoe bestaat het literaire werk en hoe kunnen we het kennen? onder de beoefenaren van de literatuurwetenschap begrip ontmoette. De eerste stoot daartoe gaf eigenlijk pas in 1939 de Duitser G. Müller, die in het belangrijkste tijdschrift van de in de vorige paragraaf besproken geistesgeschichtliche richting, de Deutsche Vierteljahrsschrift, een soort résumé van Ingardens werk publiceerde; de werkelijke bredere werking is eerst na 1945 en vooral sedert het verschijnen van de herdruk van 1960 bespeurbaar.
4. Ca. 1935 valt de bloei van een aantal stilistische scholen. In de eerste plaats moet in dit verband worden genoemd de Franse explication de texte, een methode die consequent tracht, de betekenissen van de tekst uit die tekst zelf te verklaren. Hoewel achter dit streven natuurlijk een (impliciete) theorie-van-het-werk school, was de explication de texte toch vooral een interpretatiemethode, die, als het zo uitkwam, ook b.v. door geesteshistorici, als hulpmiddel, werd gebruikt: tot een explicitering van de theorie kwam het niet. Aan het mee-denken over principiële vragen m.b.t. de aard van het literaire werk had de Franse literatuurwetenschap lange tijd niet of nauwelijks deel: daarin heeft pas de beweging van de zgn. Nouvelle Critique (zie sub 5) enige verandering gebracht. - Andere belangrijke stilistische richtingen zijn in Duitsland de school van O. Walzel (overigens oorspronkelijk één der voormannen van de geesteshistorische beweging, die evenwel later de belangrijkheid van de ‘Gestalt’ - naast de ‘Gehalt’, vgl. § 10 - poneerde) en het werk van de (later eveneens naar de Verenigde Staten geëmigreerde) L. Spitzer; de laatste staat met zijn belangstelling voor de specifieke taalmiddelen waarvan het literaire werk gebruik maakt, het dichtst bij de Praagse linguïsten. - Wat de Nederlandse stilistiek betreft dient hier de verdienstelijke W. Kramer te worden genoemd; voorts zorgde na 1945 de amsterdamse stilistische school van W. Hellinga voor een revival van het stijlonderzoek: uit deze school zijn een aantal dissertaties met taalkundige analyses van lyrische gedichten voortgekomen. Vooral de inbreng van Hellinga's Zuidafrikaanse leerlingen is belangrijk.
5. Aan het eind van de jaren twintig begint ook in de Angelsaksische wereld een vernieuwing van de literatuurwetenschappelijke methode: eerst in Engeland, rond de figuur van I.A. Richards, en vooral sedert de tweede helft van de jaren dertig ook in de Verenigde Staten. Men noemt deze beweging het new criticism; zij zet zich af tegen de traditionele, vooral positivistische, literatuurgeschiedschrijving, door te stel- | |
| |
len dat analyse en waardebepaling hand in hand dienen te gaan. De belangrijkste figuren van deze beweging zijn, behalve Richards zelf, diens leerling W. Empson, en voorts C. Brooks, J.C. Ransom, R.P. Blackmur, Y. Winters en A. Tate; min of meer verwante figuren zijn verder K. Burke, H. Levin, E. Vivas, de reeds sub 2 genoemde R. Wellek, W. Wimsatt en nog vele anderen, al moeten we hier direct aan toevoegen dat sommigen toch weer een ‘school’ of een methode op zichzelf vertegenwoordigen. Dit geldt zeker ook voor de voormannen van de zgn. Chicago School van o.a. R.S. Crane en voor de naar Engeland geëmigreerde T.S. Eliot. Voor uitvoeriger informatie zij verwezen naar de hieronder vermelde literatuur van en over de New Critics. De benaming van de beweging kwam in zwang door de titel van J.C. Ransoms gelijknamige boek (zie eveneens bibliografische aantekeningen). De ‘New Critics’ kwamen vooral in verzet tegen de positivistische literatuurgeschiedenis: zij wilden niet, zoals de positivisten, beschrijven, maar vooral beoordelen, critiseren, en dat wilde zeggen: nagaan, op welke kenmerken de esthetische werking van een literair werk berust. Als verzetsbeweging tegen de toenmalige academische literatuurgeschiedenis had het ‘New Criticism’ een duidelijk essayistisch karakter. - Datzelfde geldt voor een tweetal Europese stromingen, die wel van veel latere datum zijn, maar die toch in de grond van de zaak niet veel anders zijn dan een Franse, resp.
een Nederlandse (overigens zeer waardevolle) reprise van het New Criticism: de groep rond R. Barthes die in de jaren zestig in conflict geraakte met de Franse (nog rijkelijk positivistische) academische literatuurwetenschap, en de groep rond het tijdschrift merlyn, waartoe de critici J.J. Oversteegen en H.U. Jessurun d'Oliveira behoren. In de naam van de groep rond R. Barthes: nouvelle critique, klinkt de reminiscentie aan het New Criticism overduidelijk door.
6. Tussen 1939 en 1945, tijdens de tweede wereldoorlog, is in Duitsland een interessante ‘ondergrondse’ vernieuwingsbeweging in de literatuurstudie bezig zich te ontwikkelen, die het mogelijk maakte, dat de Duitse literatuurwetenschap na de oorlog in zo snel tempo weer op redelijk niveau kwam. Een aantal geleerden dook nl., om zich te onttrekken aan de door het Nazibewind opgelegde normen van een ‘gelijkgeschakelde’ wetenschapsbeoefening, onder in de tekstinterpretatie, zich concentrerend op die elementen van de tekst, die hen niet tot het doen van geistesgeschichtliche, en daarmee allicht ideologisch gekleurde, uitspraken verplichtte. Men noemt deze beweging wel de interpretative richtung; zij werd vanuit het buitenland moreel gesteund door nieuwe tijdschriften als het o.a. in Amsterdam, Bazel en Antwerpen uitgegeven
| |
| |
Helicon (1938-1943) en het Zwitserse blad Trivium (1942/43-1951). Een factor bij het richten van de belangstelling op de tekstinterpretatie en het op de achtergrond houden van specifiek literairhistorische, geistesgeschichtliche, vraagstukken schijnt ook het feit te zijn geweest, dat door de oorlogshandelingen de wetenschappelijke bibliotheken en daarmee de werken uit de zgn. secundaire literatuur niet meer toegankelijk waren, zodat de ‘Rückkehr zum Text’ (een tekst, die men immers wel in de één of andere vorm thuis in zijn boekenkast had staan en die men zelfs naar het front in zijn rugzak meenam) een noodzaak, ja, de enige mogelijkheid tot voortgezet onderzoek vormde.
Eén der belangrijkste figuren uit deze Duitse stroming is Günther Müller, die na de oorlog met zijn morfologisch onderzoek van epische structuren school maakte (zgn. Günther Müller-Schule, zie hfdst. ii, § 30 en 31). Müller is veel meer theoreticus dan de andere Duitse ‘interpretatieven’. Geestverwanten vond hij in de Trivium-redacteuren T. Spoerri en E. Staiger, die deels de stilistische traditie van de jaren dertig (zie sub 4) voortzetten, deels ook onder de invloed van de fenomenologische wijsbegeerte van Husserl en de existentialistische van Heidegger tot de conclusie waren gekomen, dat het literaire kunstwerk als een autonome grootheid diende te worden beschouwd.
Als de centrale figuur in de na de oorlog opbloeiende Duitse literatuurwetenschap dient ongetwijfeld, althans wat de autonomiebewegingen betreft, de germanist W. Kayser beschouwd te worden, die een bekend inleidend handboek tot de literatuurstudie heeft geschreven. Niettemin was hij, als zovelen van de in deze paragraaf genoemden, groter als interpretator dan als theoreticus. Naast W. Kayser dient hier onze landgenoot H. Meyer te worden genoemd, eveneens germanist, die vooral in Duitsland groot aanzien als interpretator verwierf.
Het voornaamste oogmerk van de Interpretative Richtung was de praktijk van de tekstinterpretatie en de problemen daarvan centraal te stellen. Men spreekt in zo'n geval van Practical Criticism, in tegenstelling tot de meer theoretisch gerichte vernieuwingsbewegingen. De term wordt vooral in de Angelsaksische literatuurstudie veelvuldig gebruikt: ook in het New Criticism zijn b.v. theoretic en practical critics te onderscheiden. De practical critics bedrijven uitsluitend interpretatie (vandaar ook de benaming interpretative Richtung voor de naoorlogse Duitse literatuurwetenschap), d.w.z. zij trachten conclusies te trekken uit de betekenissen der taaltekens, die relevant zijn voor de totaliteit van het werk. M.a.w. de interpretator doet in principe hetzelfde als de gewone lezer: hij verbindt betekenissen tot een totale inhoud van het werk; hij doet het alleen op een veel indringender manier, niets mag aan zijn aandacht
| |
| |
ontsnappen. Deze indringende manier van lezen noemt men wel close reading: het is een begrip dat vooral in het New Criticism opgeld deed. - Wij zullen in hfdst. ii, § 22, gelegenheid hebben, dit soort concentraties op één enkel werk aan een kritische bespreking te onderwerpen.
In dit beknopte overzicht van de zes hoofdstromingen in de moderne literatuurwetenschap ontbreken de namen van een aantal belangrijke onderzoekers, die niet zo gemakkelijk in te delen zijn. Zo b.v. die van de Belg S. Étienne, die in zijn verdediging van wat hij de ‘philologie’ noemde opkwam, niet voor de positivistische filologie, maar voor een autonome literatuurwetenschap; van de Nederlandse linguïst C.F.P. Stutterheim, wiens filosofisch-taalkundige beschouwingen over literairtheoretische problemen wellicht die van de Praagse kring nog het meest nabij komen; van de Nederlandse germanist J. Aler, wiens vroege stilistische werk aan dat van de Amsterdamse school verwant is. Wij zullen deze opsomming evenwel niet voortzetten; we geven er de voorkeur aan, met belangrijke onderzoekresultaten verbonden namen dààr te noemen waar ze het best genoemd kunnen worden: bij de meer gedetailleerde uiteenzettingen over bijzondere onderdelen der theorie, die we in de volgende hoofdstukken zullen geven.
| |
Bibliografische aantekeningen
1. Belangrijkste geschriften van de russische formalisten, voorzover in het Frans, Duits of Engels geschreven, resp. vertaald:
O. Brik, Two Essays on Poetic Language. |
B. Eichenbaum, Aufsätze zur Theorie und Geschichte der Literatur. |
L.T. Lemon and M.J. Reis (Ed.), Russian Formalist Criticism. |
V. Šklovskij, Theorie der Prosa. |
J. Striedter (Hsg.), Texte der russischen Formalisten. |
T. Todorov (éd.), Théorie de la littérature. |
B. Tomachevskij, La nouvelle école d'histoire littéraire en Russe. |
J. Tynjanov, Die literarischen Kunstmittel und die Evolution in der Literatur. |
V. Žirmunskij, Introduction to Metrics. |
Enkele beschouwingen over het Russisch Formalisme:
J. van der Eng, Žirmunskij contra Žirmunskij. |
V. Erlich, Russian Formalism. |
G. Genette, Structuralisme et critique littéraire. |
W. Lettenbauer, L. Tolstojs Stil in der Sicht der russischen Formalisten. |
F.W. Neumann, Die formale Schule der russischen Literaturwissenschaft. |
C. Stief, Russian Formalism. |
| |
| |
Vgl. verder: R. Jakobson, Über den Versbau der serbokroatischen Volksepen, en A.W. de Groot Algemene versleer, i.h.b. blz. 66 e.v.
2. Een goed overzicht van de literairwetenschappelijke bemoeienissen van de cercle linguistique de prague biedt de bloemlezing van P.L. Garvin, A Prague School Reader on Esthetics, Literary Structure, and Style.
3. Het standaardwerk over de ontologie van het literaire werk is: R. Ingarden, Das literarische Kunstwerk. Een (niet geheel volledige) samenvatting hiervan geeft G. Müller in Über die Seinsweise von Dichtung.
4. Enkele belangrijke stilistische geschriften zijn:
L. Spitzer, Stilstudien. |
O. Walzel, Gehalt und Gestalt. |
W. Kramer, Inleiding tot de stilistische interpretatie van literaire kunst |
Zie verder de bibliografische aantekeningen over het begrip stijl bij § 13 en in hfdst. iii, § 40, en voorts de beide naslagwerken van H.A. Hatzfeld, A Critical Bibliography of the New Stylistics en (in samenwerking met Y. le Hir) Essai de bibliographie critique de stylistique française et romane.
Wat de amsterdamse stilistische school betreft, kan W.G. Hellinga en H. van der Merwe Scholtz' Kreatiewe analise van taalgebruik als methodologisch programschrift gelden. Voorts dienen te worden genoemd:
R. Geggus, Die wit in die poësie. |
E. Lindes, Veelheid en binding. |
F. Lulofs, Verkenning door varianten. |
H. van der Merwe Scholtz, Sistematiese verslag van 'n stilistiese analise. |
Hoewel de Amsterdammers zich expliciet ‘stilistici’ noemen, omvat hun stijl-begrip zeker ook wat wij in § 13 als structuur zullen betitelen.
5. De geschriften van de new critics zijn te talrijk, dan dat hier ook maar een bij benadering volledige bibliografie zou kunnen worden gegeven. Voorop gingen I.A. Richards met The Meaning of Meaning (in samenwerking met C.K. Ogden), Principles of Literary Criticism, Practical Criticism, en W. Empson met Seven Types of Ambiguity. Later kwamen C. Brooks, The Well Wrought Urn, J.C. Ransom, The New Criticism en de studies van K. Burke, onlangs gebundeld in Perspectives by Incongruity en Terms for Order.
| |
| |
Over het New Criticism en verwante stromingen in de Verenigde Staten handelen de volgende publicaties:
L. Cowan, The Beginnings of Critical Theory. |
D. Day, The Background of the New Criticism. |
R. Forster, The New Romantics. |
H.N. Hotopf, Language, Thought and Comprehension. |
A. Kazin, Criticism at the Poles. |
G. Knox, Critical Moments. |
H.-J. Lang, Studien zur Entstehung der neueren amerikanischen Literaturkritik. |
E. Lohner, Die Theorien des ‘New Criticism’. |
F.-P. Lu, T.S. Eliot. |
J.H. Raleigh, The New Criticism as an Historical Phenomenon. |
J.L. Stewart, Ransom's Theories of Poetry and Criticism. |
R. Weimann, ‘New Criticism’ und die Entwicklung bürgerlicher Literaturwissenschaft. |
Een uitstekende inleiding in de vele ‘onderstromingen’ van het New Criticism geeft S.E. Hyman in The Armed Vision. Uit het zeer uitgebreide critische oeuvre van T.S. Eliot kunnen we hier slechts vermelden de algemeen-oriënterende opstellen in Literary Criticism - General.
Van en over de chicago school dienen te worden genoemd:
R.S. Crane, The Languages of Criticism and the Structure of Poetry. |
J.C. Ransom, Humanism at Chicago. |
H.P.H. Teesing, The Chicago School. |
E. Vivas, The Neo-Aristotelians of Chicago. |
W.K. Wimsatt, The Chicago Critics. |
De centrale figuur van de Franse nouvelle critique is, zoals gezegd, R. Barthes; wij noemen als belangrijkste van zijn geschriften: Sur Racine (het werk dat de discussie over literairtheoretische uitgangspunten in Frankrijk aan de gang bracht) en voorts Critique et vérité, Les deux critiques, Qu'est-ce que la critique? en Criticism as Language.
Over de Nouvelle Critique handelen voorts:
S. Doubrovskij, Pourquoi la Nouvelle Critique? |
L. LeSage, The French New Criticism. |
R. Picard, Nouvelle Critique ou nouvelle imposture. |
J.-P. Richard, Quelques aspects nouveaux de la critique littéraire en France. |
J. Starobinsky, Les directions nouvelles de la recherche critique. |
J.-P. Weber, Néo-critique et paléo-critique ou contre Picard. |
Een min of meer programmatisch geschrift van de merlyn-groep vormt de artikelenserie van J.J. Oversteegen, Analyse en oordeel. Zie verder vooral: H.U. Jessurun d'Oliveira, Vondsten en bevindingen.
| |
| |
6. Twee programmatische geschriften uit de morfologische school zijn: G. Müller, Morphologische Poetik (zie de kritische reactie hierop vanuit de Trivium-groep in: E. Staiger, Morphologische Literaturwissenschaft) en dez., Die Gestaltfrage in der Literaturwissenschaft und Goethes Morphologie.
Uit de trivium-kring komen:
T. Spoerri, Kleines Präludium zur Poesie. |
E. Staiger, Die Kunst der Interpretation. |
E. Staiger, Grundbegriffe der Poetik. |
Een belangrijke plaats in de naoorlogse Duitse literatuurwetenschap nam W. Kaysers Das sprachliche Kunstwerk in, dat ook in Nederland geen geringe invloed uitoefende. Vgl. ook K. Mays artikel Über die gegenwärtige Situation einer deutschen Literaturwissenschaft (1947), waarin voorgoed met het ideologisch (Nazi-)verleden van de Duitse literatuurwetenschap wordt afgerekend.
Een uitvoerige behandeling van de fenomenologische literatuurbeschouwing in Duitsland geeft L.L. Duroche in Aspects of Criticism. Helaas verheft de auteur de interpretator J. Pfeiffer tot de centrale figuur van de naoorlogse literatuurwetenschap. Pfeiffer was in de eerste plaats popularisator: tot de eigenlijke literaire theorie heeft hij geen eigen bijdrage geleverd.
De bovengenoemde term Practical Criticism werd door I.A. Richards in zijn bekende gelijknamige boek gelanceerd. Richards liet zien, hoe argeloze lezers van literaire teksten in allerlei semantische valkuilen kunnen tuimelen. Maar ook onderzoekers, die gewoon trachten een op een wetenschappelijke analyse gebaseerde interpretatie te geven, noemen zichzelf vaak Practical Critics (vgl. b.v. A. Verhoeff in The Practice of Criticism, over één gedicht van Yeats).
Tenslotte noemen we nog: J.J.M. Aler, Im Spiegel der Form; S. Étienne, Défense de la philologie; C.F.P. Stutterheim, Problemen der literatuurwetenschap.
|
|