eerst ook weer in Duitsland, maar later eveneens in andere landen, van beslissende betekenis zou blijken te zijn. Deze verandering betrof, kort gezegd, de losmaking van een groep wetenschappen, die we sindsdien de geestes- of menswetenschappen noemen, uit de invloedssfeer van de natuurwetenschappen. Men begon in te zien dat de vanzelfsprekendheid van het causaliteitsprincipe, dat uit de (toenmalige) natuurwetenschappen was overgenomen, in feite onvoldoende basis had, en stelde dat geestelijke structuren geheel anders opgebouwd zijn dan materiële. Was het de taak van de beoefenaar der natuurwetenschappen, verschijnselen te ‘verklaren’ (erklären bij Dilthey), aan de geesteswetenschappen was het, geestelijke structuren te ‘begrijpen’ (versteken).
Voor de literatuurwetenschap betekende dit de overgang naar de zgn. geesteshistorische (geistesgeschichtliche) fase van haar ontwikkeling, die vooral in Duitsland in de jaren twintig tot grote bloei geraakte. Deze richting in de literatuurwetenschap, die zich concentreerde in het tijdschrift met de welhaast programmatische titel ‘Deutsche Vierteljahrsschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte’ (sedert 1923), vond op Duits terrein ook gemakkelijk aansluiting bij de ontwikkeling in het Duitse geestesleven van de vorige eeuw, nl. van het zgn. Duits filosofisch Idealisme (Hegel, Schelling, Fichte, Schopenhauer).
Van de vier in § 9 onderscheiden aspecten van het positivistisch onderzoek raakten de beide laatste, de ‘filologische’, wat op de achtergrond, en werden de beide eerste als het ware ‘vergeestelijkt’: bij invloed ging het vrijwel steeds om verbanden op het niveau van wat men de gehalt van het werk noemde, dat is dàt aspect van het totaal der betekenissen van een literair werk, dat ons tot bepaalde filosofische onderen achtergronden zou kunnen doen concluderen. Een centrale vraag van de geesteshistorici was dan ook: wat kan men aan het werk aflezen m.b.t. de houding van de auteur t.o.v. de grote levensvragen, de problemen van leven, liefde en dood. R. Unger voerde hiervoor het veelzeggende begrip probleemgeschiedenis in.
Daarbij bleef de opvatting van het documentair karakter van het literaire werk bestaan, maar wel werd het werk nu in de eerste plaats als document van geestelijke kenmerken van de tijd waarin het is ontstaan gezien, als document van wat we sinds Herder en Hegel de ‘Zeitgeist’ noemen. Daardoor was het object van de geesteshistorici vaak eer wat er ‘achter’ het literaire werk zit, het complex van ideeën waarvan het de uitdrukking heette te zijn, de ‘Weltanschauung’, dan de esthetische kwaliteiten van het werk zelf.
Is hiermee al op het vlak van de literatuurwetenschap zelf, zoals wij die hier opvatten, voldoende aangeduid welke bezwaren tegen de op-