Literatuurwetenschap
(1970)–Frank C. Maatje– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
die daarbij zijn ws-mechanisme niet kan uitschakelen, zo stelden we in § 5 vast. Op deze wijze konden we, dankzij de synchronie der ws-mechanismen, een empirische basis voor het axioma der niet-referentialiteit vinden. Bij de beschouwing van de output van het ws-model valt echter nog iets op: niet alleen blijkt dat de individuele ‘kennisnemers’ de kennelijke fictie van de in het object gedane mededelingen accepteren: ze verbinden daaraan ook een waardeoordeel. M.a.w., aan het literaire werk valt een zekere waardering toe. Ook in dit opzicht is weer het verschijnsel van de synchronie der ws-mechanismen te onderkennen. Letten we op de informatie die deze mechanismen verstrekken, dan zien we dat tot de kenmerken van het literaire werk niet alleen de fictionaliteit behoort, maar o.m. ook de esthetische gewaarwording, die het oproept. Deze esthetische gewaarwording is wederom een empirisch vaststelbaar gegeven, een sociaal verschijnsel, evenals de fictionaliteit. Maar daarmee houdt de overeenkomst ook op. Want om minstens twee redenen is het waardekenmerk toch van geheel andere aard dan de fictionaliteit. Ten eerste blijkt de synchronie der ws-modellen, als we de zaak op het niveau van het afzonderlijke werk bekijken, zeer wisselend te zijn. Nergens immers blijkt de subjectiviteit van de output van het ws-model duidelijker dan m.b.t. de esthetische waarde. Op zijn best constateren we een aantal beperkte synchronieën: de ene sociale groep heeft waardering voor een literair werk, de andere niet. Er is maar één middel om uit deze moeilijkheid te komen. Het is een zeer ondemocratisch middel, dat overigens zelden ter discussie wordt gesteld, maar algemeen bij de beantwoording van de vraag of iets een literair werk mag worden genoemd of niet, wordt toegepast. Bij de verschillende oordelen over fictionele werken spelen culturele niveauverschillen een grote rol. De individuele kennisnemers, die samen een groep synchroon lopende ws-modellen vormen, vormen meestal, zoals gezegd, tegelijk ook een sociale groep. Hoewel op dit gebied nog heel weinig onderzoek is gedaan, lijkt het wel zeker, dat zij die de zgn. keukenmeidenromans waarderen, een heel andere sociaal-culturele plaats in de maatschappij innemen, dan zij die de romans van S. Vestdijk prefereren. Nemen we aan, dat de laatste groep lezers tot de culturele bovenlaag van een maatschappij behoort, dan kunnen we zeggen: de waarde van een fictioneel werk wordt bepaald door het antwoord op de vraag, of het bij de culturele bovenlaag van een samenleving bepaalde esthetische gewaarwordingen oproept, dus of het - om een in hfdst. i, § 21 nader te verklaren begrip hier te gebruiken - een voor die groep van kennisnemers bevredigende esthetische functie vervult. | |
[pagina 21]
| |
In die culturele bovenlaag treden een aantal min of meer gezag hebbende opinion leaders, resp. opinion makers op, die de mening betreffende de waarde van een werk beïnvloeden of zelfs radicaal wijzigen. Dit zijn de literair-critici, eventueel ook schrijvers die als beoordelaars van het werk van anderen optreden, en, in mindere mate, de literair-historici. Zij hebben in de culturele bovenlaag van een samenleving een literair gezag, omdat zij zich professioneel met literatuur bezighouden. Toch is dit gezag, dat berust op professionaliteit, een zeer betrekkelijke zaak, want het veronderstelt, dat deze opinion leaders en -makers zouden beschikken over een objectieve theorie, of op zijn minst over een algemeen aanvaardbare maatstaf, en dat is nu juist niet zo. We zien een dergelijk verschijnsel zich ook in andere regionen van de menselijke cultuur voordoen. Zo berusten de maatstaven voor wat ‘Algemeen beschaafd Nederlands’ (abn) is, op wat sommige professionele taalkundigen hebben afgeleid uit het taalgebruik van de culturele bovenlaag van de Nederlandse samenleving. De normatief, d.i. vóórschrijvend, te werk gaande taalkundige beschikt evenmin over een objectieve theorie die zijn waardering omtrent het ‘juist’ of ‘onjuist’ zijn van een bepaalde taalvorm kan stutten als de literair-criticus. Dat aldus een culturele bovenlaag, en daaruit dan nog alleen de in literatuur geïnteresseerden, uitmaakt wat literair mag worden genoemd en wat niet, behoeft ons echter ook als democraten nauwelijks te verontrusten: de vraag naar de (esthetische) waarde, de vraag of men een bepaald werk al of niet terecht als literair bestempelt, wordt buiten die culturele bovenlaag immers helemaal niet gesteld. Zij die van de romans van mevrouw Courths-Mahler genieten b.v. bekommeren zich in het geheel niet om de vraag, of aan die romans het waarde-predicaat literair mag worden toegekend of niet; de vraag is voor hen irrelevant. Relevant wordt die vraag pas voor hen, die die waarde tot voorwerp van reflectie maken. Tot zover het eerste punt van verschil tussen het waarde- en het fictionaliteit-kenmerk. Er is nog een tweede: de waarde van het literaire werk is niet, zoals de fictionaliteit, te herleiden tot een axioma. We kunnen hoogstens zeggen, dat aan de waardering, zoals die in de kleinere of grotere synchronie van een aantal ws-modellen tot uitdrukking komt, een aantal eigenschappen van het object ten grondslag moet liggen, en dat de theorie het materiaal en de begrippen dient te verschaffen, om die eigenschappen op te sporen en te beschrijven. Daartoe kunnen we gebruik maken van hetzelfde synchronie-schema dat we ook in de vorige paragraaf m.b.t. de fictionaliteit gebruikten. De synchronie is in beide gevallen het maximum aan objectiviteit dat de literatuuronder- | |
[pagina 22]
| |
zoeker ter beschikking staat; bij de fictionaliteit is ze echter veel betrouwbaarder, omdat het daar gaat om een algemeen aanvaard sociaal verschijnsel, terwijl in het andere geval de synchronie slechts die van een betrekkelijk kleine sociale groep is, b.v. die van een culturele bovenlaag. Het is duidelijk dat een op deze wijze van informatie voorziene theorie niet kan voldoen aan de eerste in § 1 geformuleerde eis, nl. dat ze functioneert als beslissingsmechanisme. Immers, de beslissing of een object een literair werk is of niet, d.i. of het fictioneel is en waarde heeft, dient te vallen vóórdat de informatie betreffende dat object aan het theorie-model wordt toegediend. Dit is een ernstige onvolkomenheid van de literaire theorie. De theorie kan alleen nog een rechtvaardiging-achteraf geven: ze kan in elk afzonderlijk werk naar indicaties voor fictionaliteit zoeken en die eventueel systematiseren (een poging daartoe zullen we in hoofdstuk I, § 16, ondernemen); voorts kan ze, zoals zoëven gezegd, speuren naar bepaalde eigenschappen van het object, die voor de waardering verantwoordelijk te stellen zijn, en die eventueel ook, voorzover doenlijk, systematiseren. Dit speuren naar de eigenschappen die ten grondslag liggen aan de waarde die een bepaalde sociale groep aan een literair werk toekent, noemen we het onderzoek naar de motieven van evaluatie. In principe kan ieder fictioneel werk, door welke sociale groep ook gewaardeerd, aan een dergelijk evaluatie-onderzoek worden onderworpen (dus ook b.v. de bovengenoemde ‘keukenmeiden-romans’). De waardering ‘literair’, ‘tot de literatuur behorend’ evenwel hecht men doorgaans slechts aan die werken, die door de culturele bovenlaag worden gewaardeerd, en de literatuurwetenschap, altijd al onzeker, wat eigenlijk haar object is, pleegt zich daarnaar te richten (met enkele uitzonderingen in het sociologisch gericht onderzoek). Wij komen op dit probleem in hfdst. i, § 17, terug. Gaat de onderzoeker zelf evalueren, en dat doet hij onvermijdelijkerwijs net als iedere individuele lezer op grond van zijn ws-mechanisme, dan kan hij trachten zijn (uiteraard subjectieve) conclusies m.b.t. de waarde alleen uit de objectief-vaststelbare gegevens te halen en allerlei factisch-verkeerd begrip uit te sluiten. Met de uitwerking van de theorie in de in deze en de vorige paragraaf geschetste richting zullen we ons in de hoofdstukken i-iii bezighouden. Daarbij zullen uiteraard ook de drie andere eisen die aan een theorie moeten worden gesteld (vgl. § 1) ter sprake komen: deze zullen wèl vervulbaar blijken te zijn. In de volgende paragrafen van deze Inleiding bespreken we eerst een aantal terminologische vraagstukken en daarna | |
[pagina 23]
| |
geven we een korte schets van de geschiedenis der literatuurwetenschap (§ 8-11). De zin van dit procédé zal in de laatste paragraaf van deze Inleiding (§ 13) duidelijk worden. | |
Bibliografische aantekeningenOns begrip van een op de synchronie der ws-mechanismen berustende waarde is waarschijnlijk nauw verwant aan de veronderstelde ‘homologie’ (= ongeveer: ‘geestelijke en levensbeschouwelijke overeenstemming’) tussen auteur, werk en lezers die L. Goldmann tot uitgangspunt van zijn literatuursociologie maakt in Pour une sociologie du roman (o.a. 223 e.v.). Zie over Goldmann ook S. Doubrovsky, Pourquoi la nouvelle critique, 126 e.v.
Over het evaluatie-probleem bestaat een zeer rijke, maar grotendeels weinig wetenschappelijke, literatuur. Enkele relevante geschriften zijn: L. Beriger, Die literarische Wertung; W. Emrich, Zum Problem der literarischen Wertung; W. Müller-Seidel, Probleme der literarischen Wertung; F. Lockemann, Literaturwissenschaft und literarische Wertung; H.P.H. Teesing, Probleme der kunstwissenschaftlichen Wertung, en dez., Der Standort des Interpreten. |
|