(Kennisname 1-n en ws 1-n stellen een eindige reeks door verschillende individuen uitgevoerde kennisname-processen resp. een eindige reeks aan verschillende individuen toebehorende ws-mechanismen voor, die alle aan t een in één of meer opzichten gelijke input leveren, hetgeen we synchronie hebben genoemd; terloops zij opgemerkt, dat dit woord synchronie niets te maken heeft met de tijd waarin de kennisname-processen zich voltrekken.)
Op een dergelijke synchronie berust nu ons axioma van de niet-referentialiteit der taaltekens in bepaalde taaluitingen. Deze synchronie is een empirisch gegeven: we moeten constateren, dat er kennelijk een bijzonder soort taaluitingen bestaat, waarop het overgrote deel van hen die er kennis van nemen geheel anders reageert dan op alle overige, ‘gewone’, taaluitingen. Dat geheel anders reageren bestaat in het accepteren van de kennelijke fictie dier taaluitingen, hetgeen b.v. blijkt uit het uitblijven van tegenspraak t.a.v. de waarheid der mededelingen in die taaluitingen gedaan (wel is tegenspraak m.b.t. de innerlijke waarschijnlijkheid mogelijk, maar dat is een geheel andere zaak).
De synchronie der op zichzelf toch zo verschillende ws-mechanismen is m.b.t. dit kennelijk aanvaarden van de kennelijke fictie dezer kennelijk bijzondere groep taaluitingen zo overweldigend (wie wil in onze cultuur ontkennen dat het literaire werk, zuiver als verschijnsel, bestaat, of hij nu waardering heeft voor dat verschijnsel of niet?), dat de literatuurwetenschap zich gerechtigd ziet, de eigenschappen waarop die synchronie moet berusten, te behandelen als kwaliteiten van het object, het literaire werk zelve, en niet als een toevallige overeenkomst tussen al die verschillende ws-mechanismen van al die individuele lezers. Deze eigenschappen zullen we, althans wat betreft het genoemde aanvaarden der kennelijke fictie, in het vervolg als fictionaliteit betitelen. Het feit dat vrijwel alle kennisnameprocessen van individuele lezers m.b.t. de kennelijke niet-referentialiteit der taaltekens in deze groep taaluitingen aan de theorie dezelfde informatie leveren zullen we in het vervolg als een objectief gegeven beschouwen. Op grond van deze principiële vooronderstelling kunnen we dus het boven gegeven ingewikkelde synchronie-schema weer reduceren tot een eenvoudig model (afb. 8).
Let wel: het gaat hier slechts om een zeer globale benadering van het fenomeen literatuur, nl. om de fictionaliteit als algemeen verschijnsel. Dat neemt dus niet weg, dat er speciale gevallen kunnen zijn, waar de fictionaliteit van een werk door sommigen in twijfel wordt getrokken, door anderen zonder meer aanvaard. Zo kan men b.v. twisten over de vraag, of de autobiografisch gekleurde geschriften van Goethe: Dichtung