| |
§ 4 Het axioma van de niet-referentiële taaluitingen
Nu we hebben vastgesteld hoe een theorie, althans van buitenaf gezien en nog maar in zeer abstracte termen aangeduid, werkt, functioneert, en waarom we in een wetenschap een theorie nodig hebben, kunnen we ons met de vraag bezighouden, hoe die theorie, in ons geval de theorie van het literaire werk, moet zijn samengesteld: m.a.w. na de vraag naar de functie komt de vraag naar de interne bouw aan de orde. Aan de beantwoording van deze tweede vraag is dit gehele boek gewijd. In deze Inleiding, en dan met name in deze en de volgende paragrafen, beperken we ons tot de bespreking van het axioma dat de grondslag van onze theorie vormt en voorts tot een korte beschouwing over de empirische grondslag die dat axioma o.i. aannemelijk maakt. Het gaat
| |
| |
daarbij om een verdere uitwerking van de eerste der in § 1 gestelde eisen, nl. dat de theorie idealiter als beslissingsmechanisme zou moeten kunnen dienst doen. Pas later werken we de theorie in een aantal stellingen uit en komen successievelijk de andere drie eisen die aan een theorie dienen te worden gesteld (zie § 1, sub 2, 3, 4) aan de orde.
Het literaire werk is een taaluiting. Dat wil zeggen dat het bestaat uit een reeks taaltekens, die worden geproduceerd om een bepaalde hoeveelheid informatie, een boodschap, over te dragen. Taaltekens zijn akoestische eenheden, die iets ‘betekenen’, d.w.z. de potentie bezitten ergens naar te verwijzen. Als ik tegen iemand zeg: Wat een mooie kast heb je daar!, dan is b.v. het woord kas zo'n taalteken dat iets betekent en ergens naar verwijst (dit geldt natuurlijk evenzeer voor de andere woorden van de zin, zij het met bepaalde restricties, waarover aanstonds meer -, maar aan de hand van een substantief-zaaknaam is één en ander het gemakkelijkst te demonstreren). Er is dus de klankenreeks k-a-s-t, die we de vorm van het taalteken noemen, en die vorm gebruiken we in ons voorbeeld om te verwijzen naar een concreet in de spreeksituatie aanwezig meubelstuk. Dat ding waarnaar we in concreto verwijzen noemen we de referentie of het denotatum van het taalteken. En de potentie van het taalteken, naar dat denotatum te verwijzen, noemen we de betekenis. Die betekenis is abstract, doch aantoonbaar. Immers, was ze afwezig, dan zou de hoorder van mijn taaluiting Wat een mooie kast heb je daar! nooit kunnen begrijpen dat de vorm k-a-s-t op het meubelstuk betrekking heeft. We kunnen zeggen: door de betekenis wordt de relatie tussen de vorm van het taalteken en zijn denotatum of referentie geregeld. Eén en ander kan in een schema worden samengevat (afb. 4).
afb. 4
afb. 5
| |
| |
Een taaluiting bestaat echter doorgaans uit een reeks, een aantal verbonden taaltekens die via een reeks betekenissen naar een reeks, een complex, van denotata of referenties verwijzen (afb. 5).
Van de horizontale pijltjes in dit diagram stellen de bovenste de verbindingen tussen de vormen van de taaltekens voor: deze verbindingen worden beschreven door de grammatica. De middelste horizontale pijltjes geven de verbindingen tussen de betekenissen weer: deze verbindingen zijn uiteraard afhankelijk van de verbindingen op het vormniveau en vormen het object van dat deel der taalwetenschap dat semantiek wordt genoemd. De som van alle op deze wijze met elkaar verbonden betekenissen van taaltekens noemen we de inhoud van een taaluiting. De onderste horizontale pijltjes tenslotte duiden aan, dat de denotata waarnaar verwezen wordt (de verwijzing is hier weergegeven als een verticale pijl), ook in één of ander verband staan. Dit laatste is echter geen taal-verband meer, maar een door de spreker gelegd verband in de werkelijkheid, en de functie van de taaluiting is, dit verband door middel van taal te poneren, huiselijker gezegd ‘onder woorden te brengen’.
Volledigheidshalve zij vermeld dat we in het bovenstaande doelbewust wat gesimplificeerd hebben. Zo werd, ten eerste, buiten beschouwing gelaten dat de vormen van taaltekens schriftelijk gefixeerd kunnen worden. We komen hierop in hoofdstuk 1, § 15, terug. Voorts geldt het begrip betekenis in de boven gebruikte zin van zelfstandige verwijzing naar een denotatum in de regel niet voor taaltekens van een lagere orde dan het woord, dus niet voor de kleinste klankeenheden die de linguist fonemen noemt, en ook nog niet voor de kleinste betekeniseenheden, de morfemen, want ook die kunnen nog niet zelfstandig naar een denotatum verwijzen. Pas het woord kan dat, en dan nog niet eens alle woorden (b.v. de technisch-grammaticale of ‘functiewoorden’ zoals voorzetsels - op, in, over, enz. -, voegwoorden - toen, nadat, opdat, enz. -, bijwoorden - trouwens, overigens, enz. -, e.d. hebben geen zelfstandige verwijzingspotentie in deze zin). Ten derde dient te worden opgemerkt, dat het denotatum niet concreet in de spreeksituatie aanwezig behoeft te zijn, zoals de kast van ons voorbeeld. Het kan ook alleen ‘gedacht’ zijn, d.w.z. in de voorstelling van spreker en hoorder aanwezig zijn; ik kan immers ook, wijzend op een lege plek in de kamer, zeggen: Daar zou mooi nog een kast kunnen staan. Daarbij appelleer ik aan een gemeenschappelijk begrip ‘kast’ bij mijzelf als spreker en mijn gesprekspartner als hoorder. Er is van linguïstisch standpunt gezien geen reden, onderscheid te maken tussen zulke slechts gedachte denotata enerzijds en de andere, concreet aanwezige, anderzijds. Alle zgn. ‘abstracte’ noemende
| |
| |
woorden, zoals vrijheid, deugd, enz., verwijzen altijd naar slechts gedachte denotata; deze denotata zijn er niet minder reëel om.
Tenslotte moet worden vermeld dat de verbindingen op het betekenisniveau (de middelste horizontale pijltjes in het diagram) niet slechts door die op het vormniveau worden gelegd, maar ook door de kennis die spreker en hoorder reeds bezitten omtrent de verbindingen op het niveau van de denotata, van de werkelijkheid (vandaar dat een goed verstaander maar een half woord nodig heeft). Dit zijn echter allemaal complicaties die er op dit moment weinig toe doen en daarom, voor zover ze literairwetenschappelijk van belang zijn, in een later stadium kunnen worden behandeld. Het gaat er thans alleen om, dat er globaal gesproken bij de gewone taalhandeling drie niveaus te onderscheiden zijn: dat van de vormen van taaltekens, dat van de betekenissen, die samen de inhoud vormen, en dat van de denotata of referenties, die tot de buiten die taalhandeling bestaande werkelijkheid worden geacht te behoren.
Het axioma waarop dit boek is gebouwd en waarop, implicite, trouwens de gehele moderne literatuurwetenschap berust, is, dat er behalve taaluitingen die uit de zojuist beschreven referentiële, naar bepaalde denotata verwijzende taaltekens zijn opgebouwd, ook taaluitingen bestaan, die hun bijzonder karakter juist ontlenen aan het feit dat hun taaltekens geheel of in ieder geval overwegend niet-referentieel zijn. Tot dit soort taaluitingen behoren de literaire werken. Het begrip niet-referentialiteit zullen we thans eerst nader toelichten.
De som van alle betekenissen der taaltekens in een taaluiting, zo zeiden we, noemen we de inhoud van die taaluiting. Met die som van betekenissen, met die inhoud, correspondeert een reeks denotata in de werkelijkheid; ja, we kunnen zelfs zeggen dat de gewone referentiële taaluiting zijn betekenis ontleent aan, d.w.z. zin, waarde, geldigheid verkrijgt door, het verband dat er bestaat of verondersteld wordt te bestaan tussen de betekenissen en de denotata (het verband dat we in bovenstaande figuren hebben aangeduid met verticale pijlen). Ons axioma zegt nu dat deze regel niet altijd opgaat, dat er kennelijk taaluitingen zijn, de geheel of gedeeltelijk uit niet-referentiële taaltekens opgebouwde, die wèl een inhoud (=som van betekenissen) hebben, maar waarbij aan die inhoud geen evenredige reeks denotata in de werkelijkheid verondersteld wordt te beantwoorden, - en dat zonder dat we met een ordinaire onwaarheid, met een leugen, te doen hebben.
Dat betekent dus b.v., dat we de ik van M. Nijhoffs regel (De moeder de vrouw):
Ik ging naar Bommel om de brug te zien
geen vragen kunnen stellen; we kunnen hem niet b.v. vragen: Wanneer
| |
| |
was dat, dat bezoek aan Bommel?, of: Ben je met de fiets of per bus gegaan? Aan de ik van het gedicht beantwoordt geen denotatum in de werkelijkheid, zodat we niet eens zouden weten, aan wie we genoemde triviale vragen moesten stellen. De ik is in de werkelijkheid buiten de betreffende taaluiting (het gedicht) onidentificeerbaar en het heeft daarom geen zin vragen te stellen m.b.t. nadere bepalingen van de handeling van die ik, zoals aangaande de datum (eerste vraag) of de manier van vervoer (tweede vraag). Niet, dat zulke gegevens niet in een gedicht zouden kùnnen voorkomen, integendeel; maar indien ze niet voorkomen, d.w.z. niet door taaltekens gerepresenteerd zijn, zoals hier, dan behoren ze ook niet tot de relevante aspecten van het bestaan van die ik.
Men zou hoogstens kunnen tegenwerpen, dat de ik in Nijhoffs gedicht (zoals alle zelfstandig betekenende woorden in literaire werken) als een ‘gedacht denotatum’ kan worden beschouwd, evenals de kast in het hierboven behandelde zinnetje Daar zou mooi nog een kast kunnen staan dat was. Dit nu is een misvatting. Het grote verschil tussen het naar een gedacht denotatum verwijzende wèl-referentiële taalteken in normaal taalgebruik enerzijds en het niet-referentiële taalteken in het literaire werk anderzijds is, dat het eerste (in ons voorbeeld de kast) in een context van andere wèl-referentiële elementen komt te staan, die te zamen op een in de buitentalige werkelijkheid bestaande (althans als zodanig door de spreker of hoorder geponeerde) situatie slaan, terwijl bij het tweede een dergelijke omgeving van andere, een in de buitentalige werkelijkheid bestaande situatie betreffende, wèl-referentiële elementen afwezig is. (We bedoelen hiermee niet te zeggen dat in literaire werken niet ook enkele zuiver referentiële taaltekens zouden kunnen voorkomen: zoals we in hfdst. iii, § 47, zullen zien, spelen vooral eigennamen van historische personen soms een rol in een context van overigens overwegend niet-referentiële taaltekens; ze krijgen echter juist daardoor een geheel andere functie dan in gewone taaluitingen.)
De stelling van de niet-referentialiteit der taaltekens in bepaalde taaluitingen (en dat zijn grotendeels die taaluitingen die we doorgaans met de woorden het literaire werk, literatuur, aanduiden) heeft alle kenmerken van een axioma in ouderwetse zin. Het betreft hier immers een vooronderstelling, die niet kan worden bewezen, maar die een evidente waarheid bevat en als zodanig kan dienen als basis voor verdere, daarvan af te leiden stellingen. Over de empirische basis van deze grondstelling handelen we in de volgende paragrafen.
| |
| |
| |
Bibliografische aantekeningen
Er zijn verscheidene andere betekenis-definities mogelijk dan die welke we hierboven hebben gegeven; in het kader van onze theorie is dèze echter het bruikbaarst. Een aardig overzicht van de diverse semantische opvattingen geeft R.A. Waldron in Sense and Sense Development.
In het bovenstaande tweede schema van de verbindingen tussen vormen en betekenissen van taaltekens hebben we alleen het ‘voorwaartse verband’ in beeld gebracht, en niet de andere verbanden die in elke taaluiting te registreren zijn. De syntaxis immers leert dat er behalve een lineair, voorwaartswijzend, ook een ‘terugwijzend’ verband tussen taaltekens bestaat. We laten thans ook deze complicatie buiten beschouwing; voor zover dit verschijnsel van terugkoppeling literairwetenschappelijk relevant is, komen we er nog op terug.
Men verwarre het hierboven gehanteerde begrippenpaar referentieel/niet-referentieel niet met twee andere begrippenparen, die in de Engels-Amerikaanse literatuurwetenschap een zekere bekendheid hebben verworven, nl. referential en emotive, resp. denotative en connotative taalgebruik. Emotief, d.w.z. door emoties bepaald en op het opwekken van emoties bij spreker of hoorder gericht taalgebruik - de term is in de literatuurwetenschap geïntroduceerd door C.K. Ogden en I.A. Richards, The Meaning of Meaning, blz. 10 -, dat men weliswaar het eerst in ‘poëzie’, d.w.z. in lyriek, zal zoeken, behoeft op zichzelf pure referentialiteit niet uit te sluiten (vgl. b.v. een uitroep als Moord!); evenzo sluit connotatie - een term die we o.a. bij R. Wellek en A. Warren, Theory of Literature, blz. 11, vinden - d.w.z. een grote nadruk op wat men in de wandeling de ‘gevoelswaarde’ van de woorden noemt, geenszins de denotatie, het simpele verwijzen, uit. Juist omdat het hier geen òf-òf-categorieën betreft, kunnen ze weinig tot de begripsbepaling van het fenomeen van het literaire werk bijdragen.
We spreken hierboven m.b.t. de niet-referentialiteit der taaltekens van een axioma in ouderwetse zin, omdat in de moderne axiomatica (in tegenstelling b.v. tot de Euclidische meetkunde) de evidentie van een axioma geen rol meer speelt (vgl. b.v. E.W. Beth, Axioma en Axiomatica).
|
|