Jezus en de ziel
(1916)–Jan Luyken– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
[pagina 160]
| |
Op het XXXVII. Zinnebeeld.
| |
[pagina 161]
| |
tegenwoordig niet mijns zelfs, maar van Christus zij, en dat hij als de gekruiste in mij leve. Want ik ben met Christus aan 't kruis gehecht en draag altijd het sterven des Heeren JEZUS in mijn lichaam om, opdat ook het leven des Heeren JEZUS in mijn lichaam openbaar worde. Gelijk als men nu zegt, dat de knechten des Antichrists het teeken des DiersGa naar voetnoot1) zullen hebben aan hunne rechterhand of aan hun voorhoofd, alzoo zullen de met Christus vereenigde zielen het teeken des levenden Gods niet alleen aan de voorhoofden of aan de handen of andere leden des lichaams maar inwendig in het herte dragen, Gelijkerwijs wij gedragen hebben het beeld des aardschen (menschen), alzóó zullen wij ook dragen het beeld des hemelschen.Ga naar voetnoot2) Ons herte moet zijn gelijk een penning des hoogsten Konings, die met zijn beeld geteekend is. Onze Heiland wil dat wij hem voor een zegel zullen hebben in onze betrachting en werken, en zijn teeken zoowel in onze woorden als werken indrukken. Want alzoo zullen zij koninklijke en niet valsche munten zijn, als dewelke met des Konings beeld zijn geteekend. Gelijk als nu de penningen haar waardigheidGa naar voetnoot3) hebben van des Konings beeld, alzoo hebben de werken en gedachten, dewelke van het herte komen, hunne verdiensten alleen van Christus, en alzoo veel als een hert gelijkvormig is zijnen Heere, wiens beeld het draagt, alzoo veel zal het aannemelijk voor God zijn.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 162]
| |
De Ziele stelt haar betrouwen in de wonden van Christus.Wie is die Steenrots in wiens kloven 't Duifje schuilt?
wanneer de Havik heesch van moord en bloeddorst huilt?
En wie is 't Duifje? - Ach, mijn JEZUS, mijn beminde,
waart gij de Steenrots niet, ik wist haar nooit te vinden!
En is mijn arme Ziel het weerloos Duifje niet,
dat schuw voor d'eeuw'ge dood in uwe wonden vliedt?
Och ja, mijn eenig heil; want buiten uwe wonden
wierd ik van d'Adelaar des afgronds haast verslonden!
Waar zoud' ik heen? Helaas, hij greep' mij met een vlucht
en strooide al te wreed mijn pluimpjes in de lucht;
al mijn gerechtigheid zou mij niet mogen baten,
mijn krachten zouden mij begeven en verlaten.
Daarom, mijn God, mijn Lief, gij zijt de waarde steen
mijns heils, daar ik verschuil; gij zijt het maar alleen.
Gij zijt het AL en ik het NIET; mijn schoonste Heere,
laat mij uw sterkheid en mijn zwakheid daag'lijks leeren.
Mijn God, mijn schoonste Lief, mijn JEZUS, al mijn goed,
uw liefde-teekens, rood van 't heilig hemelsch bloed,
uw liefdeteekens in uw voeten en uw handen
doen 't vuur van wederliefde in mijne Ziel zoo branden
dat ik wel hert'lijk wensch om d'uiterlijke dood
opdat mijn Geest zich gansch in uwen Geest vergoot,
als 't water eens Riviers, dat uit de Zee ontsproten,
niet rust eer 't weder in zijn oorsprong is gevloten.
| |
Goddelijk antwoord.Verlaat de steden en woont in de steenrots, gij inwoners van Moab, en wordt gelijk eene duive, die in den mond eens hoogen hols nestelt. - Jerem. XLVIII: 28. |
|