| |
| |
| |
XXXI.
IJdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid. - Prediker I : 2.
| |
| |
| |
Op het XXXI. Zinnebeeld.
De woorden der opperste Wijsheid; en van de ijdelheid aller uitwendige dingen.
Spreuken 1 : 20-33. - De opperste Wijsheid roept overluid daar buiten, zij verheft hare stemme op de straten.
Zij roept in het voorste der woelige plaatsen, aan de deuren der poorten spreekt zij hare redenen in de stad;
Gij onverstandigen, hoe lang zult gij het onverstand beminnen, en de spotters voor zich de spotternij begeeren en de zotten wetenschap haten?
Keert u tot mijne bestraffing, zie, ik zal mijnen geest ulieden overvloediglijk uitstorten, ik zal mijne woorden u bekend maken.
Dewijl ik geroepen heb en gijlieden geweigerd hebt, mijne hand uitgestrekt heb en daar niemand was die opmerkte,
en hebt al mijnen raad verworpen en mijne bestraffing niet gewild:
Zoo zal ik ook in u lieder verderf lachen, ik zal spotten wanneer Uwe vreeze komt,
Wanneer uwe vreeze komt gelijk eene verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind, wanneer u benauwdheid en angst overkomt.
Dan zullen zij tot mij roepen maar ik zal niet antwoorden, zij zullen mij vroeg zoeken maar zullen mij niet vinden:
daarom dat zij de wetenschap gehaat hebben, en de vreeze des HEEREN niet hebben verkoren.
Zij hebben in mijnen raad niet bewilligd, alle mijne bestraffingen hebben zij versmaad:
Zoo zullen zij eten van de vrucht huns wegs en zich verzadigen met hunne raadslagen.
Want de afkeering des onverstandigen zal ze dooden en de voorspoed der zotten zal ze verderven;
maar die naar mij hoort, zal zeker wonen, en hij zal gerust zijn van de vreeze des kwaads. -
| |
| |
- IJdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid - Pred. 1 : 2. -
- Ik zag alle de werken áán die onder de zon geschieden: - en zie, het was al ijdelheid en kwelling des geestes - Pred. I : 14. -
- Pred. II : 4, 5, 6, 7, 8, 11 - Ik maakte mij groote werken, ik bouwde mij huizen, ik plantte mij wijngaarden;
ik maakte mij hoven en lusthoven, en ik plantte boomen in dezelve van allerlei vrucht;
ik maakte mij vijvers van wateren, om daarmede te bewateren het woud dat met boomen groende;
ik kreeg knechten en maagden, en ik had kinderen des huizes, ook had ik een groot bezit van runderen en schapen, meer dan allen die vóór mij te Jeruzalem geweest waren;
ik vergaderde mij ook zilver en goud en kleinoodiën der koningen en der landschappen, ik bestelde mij Zangers en Zangeressen en wellustigheden der menschenkinderen, snarenspel, ja allerlei snarenspel, enz.
toen wendde ik mij tot alle mijne werken, die mijne handen gemaakt hadden en tot den arbeid dien ik werkende gearbeid had, - zie, het was al ijdelheid en kwelling des geestes, en daarin was geen voordeel onder de zon.
Alles wat niet God is of niet om Gods wil geschiedt, is ijdelheid. Alle werken en woorden die niet om Gods wille en te zijner eere geschieden, die zijn verloren. Alle dingen te verlaten om God te verkrijgen, dat is de ware wijsheid, want God is het eenige goed.
| |
| |
| |
De Ziele roemt de geestelijke schoonheid hoog boven de wereldsche.
dat wij geen schoonheid zouden minnen:
al ons versiersel is van binnen,
Wat hoorde 't meest te zijn geprezen?
wij sieren schoon een eeuw'gen geest
met hooge verwen uit Gods wezen.
't Zijn geest-gedachten, zoo gij 't acht;
geen droomen en geen beuzelingen,
maar ware, wezenlijke dingen,
die grijp'lijk zijn, bestaande uit kracht.
o Zaagt gij 't kleed, het lijf der Zielen
zoo dun en klaar als kristallijn,
doorvloeid van de eeuw'ge zonneschijn,
gij zoudt voor deze schoonheid knielen.
Wij ruilden met geen Koningswijf;
de Zijde, 't Purper en Scharlaken
en kunnen haar zoo schoon niet maken,
al was 't van goud en paarlen stijf.
Daarom, o mensch! gij zijt bedrogen,
of gij geen schoon van buiten ziet,
de ware schoonheid kent gij niet;
een duisternis bedekt uw oogen.
| |
Goddelijk antwoord.
Des Konings dochter is geheel verheerlijkt, inwendig. - Psalm XLV : 14. |
|