Jezus en de ziel
(1916)–Jan Luyken– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
[pagina 128]
| |
Op het XXIX. Zinnebeeld.
| |
[pagina 129]
| |
het boek der liefdeGa naar voetnoot1) deze woorden vervuld worden: mijne Liefste is tot mij gekeerd, en ik ben tot hem gekeerd, dan zijn deze twee spiegels tegen(over) elkander gezet. Als God dan de Ziele verklarenGa naar voetnoot2) wil met het licht der Majesteit, zoo ontvangt de Ziele het beeld, en de klaarheidGa naar voetnoot3) en het bekennenGa naar voetnoot4) en gebruiken Gods in zich zelve volkomen, en haar eigen bekennen en gebruiken Gods veel volmaakter als de uiterlijke spiegels doen, want die blijven altoos wezenlijk van elkander gescheiden. Maar de Ziele, alzoodra als zij het heerlijke beeld des eeuwigen spiegels met zijn onbegrijpelijke klaarheid ontvangt, zoo wordt zij in dienzelven oogenblik met dien onbegrijpelijken heerlijken, klaren, goddelijken spiegel vereenigd, en daarin verslonden en versmolten, gelijk een druppel waters in den wijn versmelt, of als een vliegende vonk in een groot vuur.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 130]
| |
De Ziele tegen de Wereld.Ja, 't is gelijk. Zoo dwaas ik voor uw oogen zij,
zoo dwaas, o wereld! zijt gij wederom voor mij!
Zoo dwaas als gij mij acht, wijl ik de wellust hate,
en alle dingen om het Eenig Goed verlate,
zoo dwaas schat ik u weer, dat gij het ál behoudt
als 't eenig ware goed, en kiest den slijk voor 't goud.
Ja, zegt gij, 't uwe is wind; ik tast mijn schat met handen.
- o onverstandig dier, verberg u nu voorGa naar voetnoot1) schande!
Zijt gij zoo wijs, en laat een schoonen diamant,
schoon gij hem scheldt voor wind, niet varen uit uw' hand,
veel minder zult gij mij - al noemt gij 't rook en winden -
den parel rooven die ik in mijn hert bevinde.
O onverstandig dier! het levende gemoed
grijpt veel maal vaster als gij ooit met handen doet!
Doch 't is vergeefs met u, o blind vernuft, te strijden!
Als dag en nacht verschilt, zoo zijn wij ook gescheiden:
ik ben een vrucht in 't licht, gij in de duisterheid,
elk wast uit zijnen grond tot aan den rijpen tijd;
dan oogst elk rijk zijn vrucht met lust in zijne schuren;
uw schat valt van u weg, mijn schat zal eeuwig duren.
| |
Goddelijk antwoord.
Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en de roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen; maar vergadert u schatten in den hemel waar ze noch mot noch roest verderft en waar de dieven niet doorgraven noch stelen. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. - Matth. VI : 19, 20, 21. |
|