Jezus en de ziel
(1916)–Jan Luyken– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
[pagina 78]
| |
Op het XVII. Zinnebeeld.
| |
[pagina 79]
| |
zien maar door den glans der zonne; maar wanneer de H. Geest in de Ziele komt, zoo baart hij dezelve nieuw in God; zoo wordt zij een Paradijs-kind, en krijgt den sleutel tot het Paradijs en ziet zelf daar in. Maar het logge lijf kan daarom daar niet in. Het behoort daar ook niet in; het behoort in de aarde, en moet verrotten en in nieuwe kracht (welke het Paradijs gelijk is) in Christus opstaan aan het einde der dagen. Dan mag het ook in 't Paradijs wonen en eerder niet; het moet de derde, de alleruitwendigste GEBOORTE te voren afleggen, als dien nieuwen rok, daarin vader Adam en moeder Heva zijn geslapenGa naar voetnoot1), daarin zij vermeenden wijs te wordenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 80]
| |
De Ziele betracht de nabijheid Gods.Ik meende ook: de Godheid woonde verre
in eenen troon, hoog boven maan en sterre,
en heftenGa naar voetnoot1) menigmaal mijn oog
met diep verzuchten naar omhoog.
Maar toen gij u beliefden te openbaren,
toen zag ik niets van boven nedervaren,
maar in den grond van mijn gemoed,
daar werd het liefelijk en zoet.
Daar kwaamt gij uit der diepten uitwaarts dringen,
en als een bron mijn dorstig hert bespringen,
zoo dat ik u, o God! bevond
te zijn den grond van mijnen grond.
Dies ben ik blij dat gij, mijn hoog-beminde,
mij nader zijt dan al mijn naaste vrinden.
Was nu alle ongelijkheid voortGa naar voetnoot2),
en 't herte rein gelijk het hoort,
geen hoogte en geen diepte zou ons scheiden;
ik smolt in God, mijn lief; wij wierden beide
één Geest, één hemelsch vleesch en bloed,
de wezenheid van Gods gemoed.
Dát moet geschiên. Och! help, getrouwe Heere,
dat wij ons gansch in uwen wille keeren.
| |
Goddelijk antwoord.Zoude iemand zich in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zoude zien? spreekt de Heere; vervul ik niet den hemel en de aarde? spreekt de Heere. Jeremia XXIII : 24. |
|