Jezus en de ziel
(1916)–Jan Luyken– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
[pagina 60]
| |
Op het XIII. Zinnebeeld.
| |
[pagina 61]
| |
zwemmen der visschen, aan het vliegen der vogelen, aan de lustige en vermakelijke oevers, boomen, bloemen, bergen en gebouwen, zonder bekommerd te zijn waar hij nog belanden zal, zoo komt hij aan het einde en doet een vervaarlijken val in den afgrond der Helle. Och! dat wij allen wijs waren, en ons begaven naar dat einde daar ons de goede God toe geschapen heeft. Och! hoeveel beter is 't, hier te arbeiden en namaals eeuwig te rusten, als hier den tijd te verwaarloozen, en namaals te zijn afgescheiden van God, van alle goed. De meeste en grootste nood van alle die de verdoemden hebben zullen, is deze, namelijk dat zij van God gescheiden zijn; want wie dát voelen zal: van God gescheiden te zijn, die zal helsche pijn voelen. God is wezenlijk alle goed, en daar is geen goed dan God, en die van zulks beroofd is, heeft niets. Daarom spreekt men: ‘hij is arm die ter Helle vaart.’ De spotter zegt: ik hoorde wel veel van de Helle, maar ik zag nooit iemand die er geweest was; ik weet ook geen weg in de gansche wereld die daar henen gaat. - O! Ik zag wel iemand die daar geweest is; en op dien weg wandelt gij den ganschen dag. Zoo een blindgeborene tot u zeide: ik hoorde wel veel van de nacht, maar ik heb hem nooit gezien, zoudt gij daarom wel twijfelen of er ook een nacht was? Ja, al was het gansche land vol zulke blinden, en gij waart alleen maar ziende, zoo zoudt gij daar nog niet aan twijfelen. Gij zijt blind aan de eeuwigheid. De Hel is overal tegenwoordigGa naar voetnoot1); zoo u in 't sterven het licht der Zonne ontgaat en gij het licht Gods niet in u hebt schijnende, zoo staat gij midden in de eeuwige duisternisGa naar voetnoot2). |
|