Jezus en de ziel
(1916)–Jan Luyken– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
[pagina 36]
| |
Op het VII. Zinnebeeld.
| |
[pagina 37]
| |
Maar of haar schoon door menigten die veel liever stierven eer zij een onwaar woord wouden spreken, de berg huns Herten aangewezen wordt, met beloften dat daar een onwaardeerlijke Schat van Goud en Paarlen in te vinden is, voor al degenen die daar met ernst naar graven, dat gelooven zij niet. En al is 't dat zij de blijken der waarheid hiervan aan anderen zien - in hun hooge vernoegzaamheidGa naar voetnoot1) en verachtinge aller aardsche dingen, zoo gelooven zij 't evenwel niet, zeggende: het zijn maar inbeeldingen en droomerijen. Vanwaar komt dit dan, dat de mensch aan het eene zooveel meer geloof geeft als aan het ander, daar hem toch van beiden evenveel blijks der waarheid getoond wordt! Och, dat komt van zijn groote grovigheid, dewijl hij, zich aan het uiterlijke leven gansch overgevende, een dier geworden is, dat niet tracht als zijn lijf te erneerenGa naar voetnoot2). Aan het inwendige leven is hij gansch blind. O Mensch! woudt gij zooveel om het eeuwige doen als gij om het tijdelijke doet! Woudt gij ver van huis trekken om een edelen, hoogwaardigen schat, ver van het huis uws uiterlijken, dierlijken levens, ver van uw eigen booze, verkeerde, van God afgebroken Wil en graven diep, nacht en dag, in den grond uws harten, gij zoudt wat vinden, daar gij alle Koninkrijken dezer wereld niet voor naamt. | |
[pagina 38]
| |
De ziele, op zich zelve gelaten, bevindt hare nietigheid.Zoo dekt een donkre wolk het stralend zonnelicht,
gelijk mijn Liefste nu zijn vriendlijk aangezicht.
Zoolang dat in mij scheen, sloeg mij het hert van vreugden;
toen was ik sterk, en zong en sprong langs 't pad der deugden;
maar nu zich eens verbergt die Goddelijke schijn,
bevinde ik mij een Worm in stof en asch te zijn.
Zoo mij maar iets ontmoet, dat dwars ligt in mijn gangen,
voel ik den ouden mensch zich wringen als een Slange.
Dan zetGa naar voetnoot1) de vijand scherp met twijfel op mij aanGa naar voetnoot1)
en wijst mij, weder langs den ouden weg te gaan.
Hoe bang is mij te moede! En evenwel, o Heere
al smaakt het mij zoo wrang, nog geef ik u de eere!
Gij doet zoo recht en wel, dat gij mij derven doet,
't geen ik waardeere meer dan al des werelds goed.
Die straf past opGa naar voetnoot2) mijn schuld en menigte van zonden,
die ik van dag tot dag heb vast aaneen gebonden.
Schoon ik u dan, mijn God, noch zien noch voelen mag,
houd mij verborgen vast, dat ik u niet ontvluchte,
maar in gelatenheid, met tranen en met zuchten,
mijn schuld beweene en vast vertrouwe dat uw dood
en dierbaar bloed mijn Ziel zal lossen uit haar nood.
| |
Goddelijk antwoord.Voor eenen kleinen oogenblik heb Ik u verlaten; maar met groote ontfermingen zal ik u vergaderen. Jesaja LIV : 7. |