Jezus en de ziel
(1916)–Jan Luyken– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
[pagina 32]
| |
Op het VI. Zinnebeeld.
| |
[pagina 33]
| |
worden. Daarom, hoe meer men zich zelf afsterft, hoe meer men aan 't rechte leven verjongd en vernieuwd wordt en dat is het eeuwige leven. Wie in het Paradijs wil wonen,
daar zooveel honderdduizend schoonen,
zoo klaar als louter kristallijn,
doorvloeit van d'eeuw'ge Zonneschijn,
zoo vriendlijk spelen voor den Heere,
die moet de ware ootmoed leeren.
Daar is geen geest, hoe schoon, hoe groot,
hoe hoog en rijkelijk vergood,
die klein'ren smaadt. Zij leven alle
in diepe ootmoedigheid. 't GevallenGa naar voetnoot1)
dat d'een in 's andren schoonheid heeft,
vergroot de vreugd, daar hij in leeft.
o Mensch! behaagt u zulk een leven,
laat vallen al wat staat verheven;
laat vallen al uw eigen iet,
en word voor God tot stof en niet;
dat zal de Godheid u vervullen
en tot een eeuw'ge koning hullenGa naar voetnoot2)
met eenen koninklijken kroon;
dan blinkt gij als de Zon zoo schoonGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 34]
| |
De ziele met Gods genade aangeblikt.Ach vriendlijk aangezicht des Heeren!
Hebt gij de gansche kreatuur
gelijk vergeten dezer uur
om u alleen tot mij te keeren?
Ach vriendelijke levensblik!
Het is mij nu, o mijn beminde,
als was er nergens iets te vinden,
als was er niets als gij en ik!
Ik ben mijns liefs en hij is mijne.
o Bloempjes uit het Paradijs,
o Schoone reuk! o schoone spijs!
nooit moet mij uwe kracht verdwijnen.
Is dit die smalle en steile baan?
o Wereld, zaagt gij uit mijn oogen,
gij kwaamt van uwen weg gevlogen:
gij liet den slijk voor 't goud wel staan!
Nu kan ik aardsche vreugde derven,
nu gij, o bron van alle goed,
zoo lieflijk welt in mijn gemoed.
'k Wil honderd dooden om u sterven.
Wat ik hier spreek, zal die verstaan
die hier eens heeft te gast gegaan.
| |
Goddelijk antwoord.Die mijne geboden heeft en dezelve bewaart, die is het die mij liefheeft, en die mij liefheeft, zal door mijnen Vader geliefd worden, en ik zal hem liefhebben en ik zal mijzelven aan hem openbaren. Johann. XIV : 21. |
|