Jezus en de ziel
(1916)–Jan Luyken– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
[pagina 12]
| |
Op het I. Zinnebeeld.
| |
[pagina 13]
| |
roepen wordt; keert haastig omme, en bedenkt waar gij thuis zijt, in welk zwaar diensthuis uw Ziele gevangen leit en vorscht naar uw Vaderland, daar uwe Ziele uit gewandeld is en waarheen zij weder behoorde te gaan.Ga naar voetnoot1). O Ziele! o eeuwige kreatuur, neemt toch den tijd der genade waar, terwijl u de deure open staat. Ziet, een stemme roept u uit den slaap; richt u op, wrijft den vaak uit uw oogen en ziet dat de Zonne eerlange zal ondergaan, daar gij hier in 't open veld nog zoo verre van huis zijt. Springt op uw beenen, en stapt haastig, zonder ommekijken voort, eer u de eeuwige nacht overvalt, want de Zonne der goddelijke genade zoude u niet weer opgaan, en gij zoudt eeuwig in de nare duisternis gaan waren. Dat was al te groote jammer: eeuwig van licht, van vreugd, van Vader en Vaderland beroofd te zijn! Wat is toch de weelde en wellust dezer wereld? Als een schaduw gaat ze voorbij, als een rook en damp verdwijnt zij en laat haar liefhebbers niet over als een knagende worm in 't gemoed. Alles moeten zij hier laten, maar dien schat nemen zij mee in de eeuwigheid. Om een oogenblik geringe vreugd wordt een eeuwig Koninkrijk verzuimd. God behoede ons voor zulk een dwaasheid. | |
[pagina 14]
| |
De Ziele zet zich tegen Vleesch en Bloed.Zoudt gij mij dan zoo gansch en gaer begeven,
mijn halsvriendin, o Ziel? en rooven mij
mijn hoogste goed: mijn welig spelend leven
en voeren in een diepe slavernij?
Zoudt gij uw vriend, uw naaste halsvriend schenden
en maken tot een ieders smaad en spot
en werpen in veel jammer en ellenden;
bedenk u recht: kan dàt bestaan voor God?’
Zoo spreekt het Vleesch, de oude mensch der zonden.
Hoor, wat ik hem voor eenen antwoord geef:
‘'t Is beter dat gij tijdlijk wordt gebonden
als dat gij mij in eeuw'ge banden dreef.’
Gij zijt een schalk en spint mij maar ellende;
gij meent uw buik en doet gelijk een beest.
En komt gij dan aan u bestokenGa naar voetnoot1) einde,
wijl gij uw grond hebt in der Sterren GeestGa naar voetnoot2),
zoo breekt gij af en laat mij henen varen.
Schijnt dan Gods licht niet in mijn Zielevuur,
zoo moet ik wel in 't eeuwig duister waren
wijl ik ontspring uit d'eeuwige natuur.
Daarom, o gast! mij is de wacht bevolen;
gij stuift tot Niet, ik ben een eeuwig Band.
Het lust mij niet, in eeuwigheid te dolen:
Ik zoek mijn rust in 't eeuwig Vaderland.
| |
Goddelijk antwoord.Indien uwe rechterhand u ergert, houw ze at en werp ze van u. Matth. V : 30. |
|