Jezus en de ziel
(1916)–Jan Luyken– Auteursrecht onbekend
[pagina XVI]
| |
Kort verhaal van het godvruchtig leven en zalig afsterven van Joannes LuikenGa naar voetnoot1)HIJ was geboren te Amsterdam in 't jaar 1649, den 16 April. Zijn Vader was de vrome Kasper Luiken (door zijn boekje Winst zonder VerliesGa naar voetnoot2) welbekend) en zijn deugdelijke moeder, genaamd Hester Coores, van wier stillen geest haar Zoon een goed deel had. Hij wierd in zijn jonkheid tot de Schilderkunst opgebracht en was van nature een Poëet; trouwde in 't 19e jaar zijns ouderdoms met Maria de Oude, eene dochter, zeer vermaard door haar uitmuntenden Zang, waarbij hij vijf kinderen heeft gewonnen, die allen jong zijn gestorven, behalve zijn Zoon Kasparus Luiken, die door de Etskunst ook zeer wel bekend is. In 't 26e jaar zijns ouderdoms is hem de HEERE op een krachtdadige wijs aan zijn herte verschenenGa naar voetnoot3), hem met | |
[pagina XVII]
| |
veel overtuiginge en bestraffinge nagaande en toonende dat het burgerlijke leven niet genoeg was om een Erfgenaam te worden van de onverderfelijke en onverwelkelijke erfenis, die weggelegd is voor degenen die God liefhebben (1 Petrus 1:4), maar dat er moet gestreden worden (Matth. 7:14) om in te gaan, dewijl de poort eng en de weg smal is, die ten leven leidt. Waarop hij, vurig door de Liefde van God ontstoken zijnde, resolveerde om een geheel andere manier van leven te leiden; zijn oud en slecht gezelschap verlatende, voegde hij zich bij de vromen van dien tijd, als Abraham GalenusGa naar voetnoot4)., Petrus Serarius en anderen meerGa naar voetnoot5)., en sloeg den weg van verloochening met groote getrouwheid in, kloekmoedig afstervende al wat der natuur lief was, dezelve niet gevende als wat hij niet ontberen konde, nauwelijks bloote nooddruft nemende van spijs, drank, slapen, kleeding enz., hoewel hij 't zelve rijkelijk konde winnen, - om aldus zijns Heeren en Meesters voetstappen op 't beste na te volgen, als zijnde de veiligste weg (2 Petr. 1:4) om der Goddelijke natuur deelachtig te worden, die men ook bijzonder in hem heeft zien uitblinken en waardoor hij is geworden een aangenaam Instrument in de hand zijns Makers; gelijk te zien is in zijne TIEN uitmuntende Tractaatjes, zoo vol zielroerende verzen en op God verliefde uitdruksels, bekwaam om alle Godminnende Zielen meerder te doen ontvonken in de Goddelijke liefde, waarin hij ook nog lange zal leven nadat | |
[pagina XVIII]
| |
hij gestorven is, en die mogelijk door verscheidene eeuwen als onuitblusschelijke lampen en brandende fakkels zullen lichten aan allen die den weg des levens zoeken te bewandelenGa naar voetnoot6).. Als zijnde heel onpartijdige Schriften, die niets zoo zeer in zich behelzen, als om te toonen de nietigheid van 't aardsche, en de grootheid van 't eeuwige; met duizenderlei aanminnelijke uitdruksels lokkende om, zoo 't mogelijk was, alle menschen te doen verlieven op de ongeschapen schoonheid, waarvan hij menigmaal zoo levendig schrijft alsof hij met den Apostel Paulus in den derden hemel had geweest. In zijn ommegang was hij stil, deftig en minzaam, doch met weinigen gemeenzaam. Die hem maar zag, kon zien, dat hij een ingetogen leven leidde. Hij beminde de eenzame wandelingen buiten, om te meer het zoet genieten Gods gewaar te wordenGa naar voetnoot7)., dewijl hij zeide: dat hij de geschapen dingen der natuur aanzag als een brief, geschreven door de hand van zijn beminde, hetgeen hem op den oorsprong aller dingen deed verlieven. Hij bezocht dikmaals de Godvruchtigen, maar meest de behoeftigen en geringen en hielp haar nood met groote heimelijkheid vervullen; wierd veel in zijn huis bezocht, ook van lieden van andere plaatsen en ofschoon hij van weinig woorden was, ging ieder gesticht en overtuigd van hem, want hij drukte hooge zaken met lage woorden uit. De Heere bezocht hem in de laatste jaren met zeer zware toevallen van Koliek, die hem met doodelijke pijne aankwamen, doch hij verdroeg alle geduldig en met een bijzondere onderwerping | |
[pagina XIX]
| |
en willeloosheid, zonder daar af te klagen als 't over was, of te vreezen tegen het toekomende. In de Etskunst was hij zoo verre gevorderd dat zijn Medekunstenaars zelfs van hem getuigden dat zijns gelijke weinig bekend was, doch hij zelf wilde niet hooren dat men tot zijn lof daar iets van sprak, zeggende: ‘Het dient mij maar tot een Staf om door het land van dezen tijd te reizenGa naar voetnoot8).. In al zijn handel en wandel was hij een voorbeeld van ootmoedigheid, gelatenheid, aandachtigheid en algemeene liefde. Nooit werd hem aangenamer tijding gebracht, als dat hij hoorde, dat in iemand van zijn goede bekenden een lust tot rechte vreeze Gods ontstond. Men hoorde hem niets ophalen tot zijns naasten nadeel, maar daar hij, integendeel, iets goeds wist bij te brengen, dat meldde hij gaarne, volgens den rechten aard der Christelijke Liefde die 't goede gelooft en hoopt (1 Cor. 13:7). Verder zag men hem in de tegenspoeden, die dikmaals heel zwaar aankwamenGa naar voetnoot9)., zeer standvastig en onbeweeglijk, nooit met een versaagd of wankelbaar gemoed; maar heeft alles stil van de hand des Heeren, die hij in alles erkende, genomen. En integendeel heeft nooit de voorspoed zijn herte verleid, om hem van den weg des Armen levens van Christus te doen treden, maar in alle getrouwheid, 't geen boven zijn geringe nooddruft was, zijnen behoeftigen naaste blijmoedig mededeelende; zoodat het grafschrift van Atolus met recht ook het zijne mag zijn, 't welk aldus luidt: Deze heeft zijne Goederen vooruit | |
[pagina XX]
| |
naar den Hemel gezonden, en is nu henen gegaan om daarvan een bezit te nemenGa naar voetnoot10).. Hierin volhardde hij tot aan zijn einde; zijn gansche herte was uitgestrekt tot heiligheid en deugd, en om Christus, zijn Heere, gelijkvormig te worden; hier was zijn gemoed altijd gewichtig van en hierom verzaakte hij al wat hij maar dacht dat hem in den weg stond, om met zijnen God te kunnen vereenigen; hierom was hij ook spaarzaam in woorden, zeggende dikwijls: ‘Daar is niet veel te zeggen, maar veel te doen. Ik zwijg menigmaal tot schamens toe, als ik denk dat er geschreven staat (Math. 12:36), dat de mensch van ieder onnut woord rekenschap zal moeten geven; doch die hij sprak en schreef, waren leerzaam en krachtig, en dewijl zijn wandel meest in den Hemel was, gelijk hij in een van zijn Dichten zegt: Onze Geest leeft al meest, daar haar Oorsprong is geweest, - zoo was hem al wat op aarde was, te laag om daar buiten noodzaak van te spreken, maar het toekomende had hem het herte geheel ingenomen; daar reikhalsde hij naar, en 't maakte hem in hope zaligGa naar voetnoot11).; nooit zag men zijn aangezicht blijmoediger, als dat hij daarvan mocht spreken; dan was hij in zijn rechte element, als hij in de rijke belofte Gods, in den staat van het toekomende leven inging; een bijzondere welgemoedheid daarbij uitdrukkende met te zeggen: ‘Het is maar om een korten tijd te doen; hoeveel hebben wij er gekend die haar heiligen avond nu al afhebben; wij moeten maar aanhouden; wij hebben den Allerhoogste mede, en die heeft geen anderen wil als om ons Zalig te maken, het leit nu maar aan ons komen tot hem, en dat wij ons niet laten ophouden door de | |
[pagina XXI]
| |
schoonschijnende dingen der Wereld.’ Dus waren zijne woorden, bevestigd met alle de daden zijns levens. Vele bijzondere Gevallen zijns wandels zijn hier niet te melden, wijl hij een stil, afgescheiden leven geleid heeft, 't geen zijn beroep genoeg toeliet en dat hij 't best oordeelde om den Heere wel aan te hangen. Om zijn innerlijken toestand recht te leeren kennen, en wat zijn geestelijke honger en spijze was, heeft men zijn Schriften te lezen, en inzonderheid het groote werk over den BijbelGa naar voetnoot12).; daar ziet men hoe klaar hem bestraalde de verlichtinge van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is (2 Cor. 4:4); in welks licht en klaarheid hij zich zelf en zijn vijanden bijzonder had leeren kennen, gelijk te zien is in dat uitmuntende Vers over den geestelijken Krijgsman; en hoe Ridderlijk hij zich in dezen geestelijken strijd gekweten heeft, kunnen die met groote lof melden, die hem vele jaren van nabij gekend hebben; ja, men mag met waarheid van hem zeggen, dat zijn leven met zijne Schriften overeen kwam, en op hem toepassen 't geen van Nathanaël staat: Ziet waarlijk een Israëliet in welken geen bedrog is (Joh. 1:48). Hierin volhardde hij tot zijn einde, 't welk was in het 63e jaar zijns ouderdoms als 't den Heere behaagde dezen zijnen getrouwen dienaar te verlossen uit al de wederwaardigheden dezes levens en over te voeren tot ‘de vrijheid der heerlijkheid der Kinderen Gods’ (Rom. 8:21), om hem te beloonen voor zijne 36-jarige getrouwheid, met een Eeuwige, Zalige belooning, waartoe de mensch geen woorden heeft om 't zelve naar waarde uit te drukken, dewijl het ‘nooit in 't harte des menschen is opgeklommen, hetgeen de Heere bereid heeft voor degenen die hem lief hebben (1 Cor. 2:9). De Ziekte kwam hem aan den 30 Maart tegen den avond, met een gemeene koorts, die hem ook tot het | |
[pagina XXII]
| |
laatste toe is bijgebleven, zoodat hij gedurig het bedde moest houden, 't welk men van hem niet gewoon was. Gevraagd zijnde, hoe hem de Ziekte voorkwam, antwoordde hij: ‘Ik weet niet wat de Heere met mij voorheeft; ik geef mij over in Zijne handen; ik voel dat ik zeer verzwak; anders heb ik geen ongemak; het is tot nog toe een heele genadige ziekte.’ Dit duurde zoo de vier eerste dagen, en wierd van dag tot dag zwakker, kunnende ook niet eten noch slapen in al dien tijd, zoodat men tegen hem zeide: dat het wel wezen kon dat de Heere een einde aan dit zijn leven maakte, en dat hij nu die heerlijkheid ging bezitten, daar hij zoo lang naar verlangd had, waarop hij antwoordde: ‘Dat zou een gewenschte zaak zijn. Wat zoude dat een schoone verandering wezen, in de andere Wereld te komen! Och, mijn herte zucht naar ruimer lucht. Ik heb de Wereld niet begeerd, maar ik heb God gezocht.’ Weder gevraagd zijnde, of 't hem nu al wat naar een sterfziekte geleek, zeide hij: ‘Ja, mij dunkt, ik durf nu eenige hoop scheppen, dat de Heere mij verlossen zal.’ Als men hem van eenige Medicijnen zeide, antwoordde hij: ‘Ik geef mij over aan den oppersten Medicijn-meester; aan deze aardsche hut is niet veel gelegen; ik verlang als een vischje naar 't water, om ontbonden en bij den Heere te zijn.’ Onderwijl nam de Ziekte sterk toe, zoodat hij in de natuur veel uitstond. Als men hem vroeg of hij zoo benauwd was, antwoordde hij: ‘Ja, doch 't is de uiterlijke mensch maar, die lijdt; van binnen is het ruim, en ik hoop op nog ruimer; dit pelgrimspaadje moet toch ten einde zijn, en zal mogelijk korter wezen als gij denkt.’ Als men hem vroeg of hij niets bijzonders van den voorsmaak van 't eeuwige leven gevoelde, zeide hij: ‘Daar kan ik niets van zeggen, maar ik ben gerust, en mijn geloof wordt niet bestreden; ik heb een tijdlang herwaarts den Heere in veel dorheid gediend; dat is wel een nare doch een veilige weg; houd ook maar zoo uit: ik heb mij altijd wel bevonden bij 't duistere geloof. Ik hoop op een goeden uitslag, | |
[pagina XXIII]
| |
en verlang om uit deze Egyptische dienstbaarheid verlost te zijn; tusschen mij en den Heere staat het wel; dank den Heere als ik dood ben.’ De banden des doods hem meer en meer drukkende, lag hij veel in diepe verzuchtingen, en hij herhaalde menigmaal het woord van ‘mijn Jezus!’ Dat scheen hem als een gedurige verkwikking te zijn. ‘En och, heilige Heer,’ zeide hij, ‘zoo ik wenschen dorst, ik zoude wenschen om ontbonden te zijn; ik verlange zeer.’ Hij nam ook met veel liefde afscheid van zijn gemeenzaamste Vrienden, haar hertelijk des Heeren zegen wenschende, voor alle liefde en goedgunstigheid aan hem bewezen, wenschende met ontblootinge des hoofds en drukking der handen, dat God alles weder wilde vergelden, en hoopte haar in 't andere leven te ontmoeten om daar in volmaakte vriendschap Eeuwig met haar te leven. Ook ging zijn hertelijke en Christelijke liefde over zijns Zoons kindGa naar voetnoot13).: ‘De ziele van dat kind, zeide hij, is mij zeer dierbaar; ik heb ook in mijn tijd veel voor hem gebeden; ik hoop dat het de Heere verder zal zegenen.’ Het wierd voor zijn bedde gebracht en hij leide beide zijn stervende handen op des Kinds bloote hoofd en zeide: ‘de Heere zegene u en geve dat al de vrucht van Jezus' dierbare Offerande u tot een Eeuwig erfdeel moge worden, en dat gij door alle wederwaardigheden dezes levens behouden door moogt geraken, door Jezus Christus, Amen.’ Tegen de Moeder zeide hij: ‘Verlaat u op God’ en wenschte haar ook zijn zegen toe, zeggende: ‘Ik heb veel voor u en uwe familie gebeden, tot uwe en hare zaligheid | |
[pagina XXIV]
| |
en ik hoop dat de Heere mijne gebeden verhooren zal, gelijk hij mijne gebeden, die ik dikmaals voor den Vader van dit kind gedaan heb, verhoord heeft.’Ga naar voetnoot14). Verder verzocht hij, op 't needrigste begraven te worden, zeggende: ‘Ik ben hoog genoeg, als ik maar dood ben.’ Had anders geen uiterlijke bekommering over iets dat in de wereld was, hebbende zich volkomen los gemaakt, met alles den Heere op te dragen, door een levend geloot, waarmede hij zichzelf en de geheele wereld overwonnen had, en liet niets in zich over blijven als een onuitblusschelijk verlangen naar de Eeuwigheid. Zijne sterke begeerte en diepe verzuchtinge schenen zijn ziele wel, met een van de Ouden, aldus aan te spreken en te zeggen: ‘Gaat uit, mijne ziele, gaat uit.’ - Doch bleef buiten alle verwachtinge nog eenige uren op de zelfde wijze liggen. Als men hem onderwijlen vroeg, hoe 't hem nu voorkwam, wat betreft de onderscheidene standen en staat van 't andere leven, zeide hij: ‘Daar bekommer ik mij niet mede; ik zal in Gods handen komen, die zullen 't wèl maken; ik geloof dat ik in de zalige rust zal verzinken.’ Een weinig stil gelegen hebbende, doordien hem 't spreken heel zwaar viel, verhief hij zijn half gestorven krachten weder, en zeide met verheffing van stem tot drie maal: ‘Och Heere! help een armen Vreemdeling, een Weduw en een Weesje!’ Daarop zijn hoofd omdraaiende, zag haar met groote ontferming aan; ondertusschen namen zijn krachten geheel af, en begon stil te liggen. - Kort daarop gaf dat groote voorbeeld van ongeveinsde Godvruchtigheid zijn geest aan Gode, zijn Schepper over, ons nalatende den liefelijken reuk van een heiligen wandel, waardoor hij nog lange in 't herte zijner vrienden | |
[pagina XXV]
| |
zal leven, nadat hij dezen sterfelijken rok heeft uitgetrokken, op den 5en April 1712, des avonds tusschen 6 en 7 uren, in Amsterdam.
PSALM CXVI : 15. Kostelijk is in de oogen des Heeren de dood zijner gunstgenooten. - |
|