aan 't einde heenen vaaren waar wy blyven konnen, maar zo wy ons stellen tot dienstknechten des Allerhoogsten, of ons geeven tot het aanhangen en behaagen Gods, zo komen wy aan het einde onzer moeiten en arbeid, tot den grooten loon, en het geluk der Zaligheid, om te vallen in de armen der eeuwige omhelzinge, van zo goedertierenen vriendelyken Vader, als God is.
ô Hoe gelukkig zyn die, die dit op het oog hebben, en na dat zelve zuchten, want haar uitgeworpen zaad van Goddelyken kommer, zal geen leedige halm voortbrengen, gelyk den kommer en slommer der tydelyke aardse zichtbaare dingen dezes levens, hoe groot is de heerlykheid daar wy toe geroepen zyn, en hoe weinig is het leven dezer wereld, hoe idel en vergankelyk als een haast voorby gaande droom, en hoe dierbaar is de verwachting, van eeuwig met God te zullen leeven, in het gezelschap der duizende gelukzaligen, die tot malkanders eeuwige vreugde, en onderlinge blydschap zullen zyn, voor eeuwig van alles wel bezorgd, wat doet den armen mensch niet al, om zich op aarden voor een zo korten en ongewissen tyd te bezorgen! het is dan beter zich te bekommeren om een eeuwige welstand, gelyk ik hoop dat wy te zaamen doen zullen, vervolgende het geluk dat ons gebeuren mag, ô hoe schoon is het te hoopen op een gelukkig einde dezes levens, om te ontwaaken als uit een kommerlyke droom, in de eeu-