LXXXVI. Brief.
Van de noodzaakelykheid der ernst.
Beminde Broeder, in de hoope der Zaligheid.
Met deze gelegentheid laat ik U E. dezen toekomen, die niet bestaat in veel schrift, want ik heb weinig te zeggen, maar een vriendelyke groetenis, en goede wens, van de genade des Allerhoogsten, die zo Vaderlyk de deuren van zyn eeuwig gelukzalig huis, vol van alle goederen des levens, voor ons arme zwervers wyd open zet, op dat wy mogen ingaan, en by hem aldaar eindeloos woonen, met alle de kinderen zyner erfenis, bevryd voor alle quaad, omringd van alle overvloed, vredig en vrolyk onder mal-