onzienelyke wereld die men hemel noemd, de plaats der ruste niet, daar wy vreemdelingen heen moeten? zouden wy dan huizen bouwen aan den weg, en niet liever in tenten van weinig omslag en vastigheid woonen? zouden wy ons nest van gerustheid aan den voorbygang maaken, op dat het of nu of dan overvallen, verbrooken en verstrooid wierd, gelyk als 'er dagelyks geschied, is 't niet beter en bedachtzaamer, dat wy de plaats der onberoerelyke veiligheid, ja de plaats die ons van de wysheid aangeweezen is, ons zelve voorstellen en verkiezen, tot een bezittinge, en vaste nederzetting, en daarom na den aard der voorzichtigheid ons beschik zo aanstelle, als zulke die zien op het vaste onverstoorelyke, en als zulke die zien op het onzienelyke, ja op den grond en 't fondament van alle dingen; het is niet dat ik wat bezonders te schryven heb, maar het is tot een teeken van vriendschap, terwyl wy oogen en poogen na een allerwaardigste zaak, welke de Heere ons doe bereiken, op dat wy 'er doch immers wel geweest zyn, in dit vergankelyke leven, daar elk zy beurt heeft, en heenen gaat, en dewyl het nu de onze is, wy doch dezelve niet mogten verydelen, en vruchteloos laaten voorby passeeren, dorsende het stroo van de wereldse vergankelyke dingen. Hier mede dan wederom vriendelyk gegroet van my U E. Broeder in de hoope.