daar is: God en het eeuwige leven, een Zon zo helder en klaar, dat de sterren der wereldse dingen wel mogen verbleeken. O broeder wat zyn wy op een gelukkige reis, zich strekkende na het hemelse Vaderland, van welke nu reeds zedert dat wy malkanderen eerst ontmoeten, zo veel dagen en maanden afgekort zyn, hoe haast is ider dag voorby, van alle begonne dingen komt ten laatsten het einde, gelyk het dan ook zal doen van onze vreemdelingschap en Pelgrimagie, als wanneer wy hoopen te rusten van onzen arbeid, en behaaglyk t'huis komen, by God onzen Vader, en de Heilige onze vrienden en broeders, daarom laat ons goeds moeds zyn, het gewigte onzes voorwerps is zeer groot, ja uitneemende, dat ons dan het gestel of bedryf der tydelyke voorwerpsels, niet en belemmere, want hoe weinig is 't alles, gestelt tegens de oorsprong van alles. En hoe weinig word dit bedacht, en betracht van de generaale wereld, ziende op het zienelyke met veel beschiks, en veel voorhebbens, tot dat haar deze of geene onpasselykheid des lichaams over komt, en den moed ontneemt, laatende alsdan uit de nederdrukking het gemoed opkomen, met verzuchtinge. Maar gelukkig zyn ze die altyd haar ziekte en ellende kennen, en daarom haaren zucht dagelyks in God verheffen, en alzo by gezonde dagen haar einde te gemoed ziende, een andere steun en vastigheid op het onzienelyke zoeken. O hoe schoon is het te hoopen op een zalig einde, op welk een