| |
XL. Brief.
Tweede Aanspraak aan de zelve.
Jezus in ons.
Beminde Zoon,
Indien het wysheid is goede raad te volgen, ik ben genegen u dezelve te geeven, en dat gy noch een trouwer vriend op deze aarde zoud hebben als my, zulks is niet te gelooven, ik verzoek herleest de Brief, voor een geruime tyd van my aan u geschreeven, tot een bespiegeling van U E. stand, en bedenk de belofte gedaan in de uwe aan my, om het spoor des levens te verbeteren, want ik vermerk dat gy als een doolend schaap noch verwerd zyt, onder een krom en verdraaid geslacht van quaad gezelschap, als in het wargaarn des duivels verstrikt op gevaarelyke wegen: alzo dat my de hoope, die ik volgens u boven aangeroerde toezegging mogt draagen,
| |
| |
van een gereguleerder Burgerlyk leven ontnoomen word, en myn hoope verydeld.
Deerlyk en droevig is het doorgedrongen verderf in de menschelyke eigenschap, alzo dat wy hooren van veel vroome Ouders, die slechte kinderen hebben, en het schynt dat gy my ook wilt stellen onder het getal van die ongelukkige. Maar ô myn eenige Zoon! hoe gelukkig zoude ik my achten, dat gy u keerde tot de oorsprong van U E. en alle kreatuuren, om te staan in een rechte menschelyke stand, waar toe hy geschaapen is, en niet met het vee te leeven, ja erger als het zelve, gelyk als kinderen van de geest dezer wereld, welke de eeuwige grond der ziele niet vergenoegen of verzaadigen kan, en haar idel genot is geduurig van onder de handen van haar bezitters versmeltende, en weg vloeijende, als de sneeuw voor warme zonneschyn. Maar het eeuwige voedsel is voor den eeuwigen honger, te weeten, den honger des menschelyken gemoeds, het is een veel edeler leven God te beminnen en te behaagen, als den elendigen wereld-dienst, en slaaf-schap der zonde; en ik raad u als uw beste vriend, bezoek het eens, vang maar eens aan, dewyl het ook over tyd is, en wie verzekert u een tyd van leven, ook zo is het gewicht van zielen welstand veel te zwaar, om langer op zo lossen grond te staan, op dat het verrotte fondament zich niet plotselyk begeeve, het gebouw des onbedachten levens tot een deerlyken val. Is het mogelyk,
| |
| |
dat de zinnen zo menigvuldig en lange, Jaar in Jaar uit konnen verstrooid worden, om niet eens opmerkzaam stil te blyven staan, tot een recht menschelyke onderscheiding, om van alle omstandigheden den Spiegel des levens voorkomende, een wyselyke keur te doen, en uit 't zelve te verkiezen het noodigste, het beste, ja dat geene daar 't al en al aan gelegen leid, en buiten 't welk de mensch maar een arme aardworm is, en gedreigd word om een eeuwigen hellenworm te worden.
En te meer zulke zinnen, die van der jeugd aan het goede geweeten, gehoord en gezien hebben, dat jammer en die spyt is te groot, en zouw al te groot zyn, in een te laat achter na zien, en daar andere die dezelve aanleiding van de haare niet gehad hebben lust krygen, tot de weg der godzaligheid, en destig leeven. Gelyk my dan ook noch gedenkt, wegen uw Groot-Vader den Godvruchtigen C.L. wiens voetstappen ik wens, dat gy die hem in de naam volgt, ook in 't leven volgen meugt: die gezegt heeft, niemant zeide tegens hem, vreest den Heere, en evenwel viel zyn lust tot den zelven weg, och! of gy dan ook noch bekoord wierd van den weg des heils, gelyk het my gegaan is, en ik hoop hem myn waardige weldoender, en deugdelyke voorganger te vinden in die principaale wereld, van welke deze maar een kopye is, op dat gy ook my aldaar moogt vinden, en wy ons eeuwig met malkander ver- | |
| |
maakte, in die wonderen van het wonder dat God is, de oorspronkelyke welbron van al de uitgevloeide stroompjes, immers was het veel beter afgesneden, de ophoudende beletselen der onwaardige verachtelyke idelheden, om gemoedigd, en mannelyk toe te treeden, tot de aantastinge der gewigtige, waare wezentlyke, bestendige en eeuwige dingen, die wel vreemd zyn voor de geene die ze niet en behandeld, gelyk alle konst of minder werk vreemd blyft voor de geene, die daar nooit hand aan slaan, maar beginnende leerd men, en het krygt een gestalte.
Dat men zich ook niet op en houde, en bedriege met te zeggen, dat men 't van de Allerhoogsten verwachten moet, want die voort vaart in 't quaade, hoe verwacht die het goede? maar de naarstige Schipper begeeft zich op reis, schoon het niet voor de wind is, laveerende tegens wind. De Hoogste heeft ons alles goeds gedaan, van ons beginsel aan, en hy staat met open armen, uitgespreid den gantsen dag, dat wy ons tot hem keeren, hy zal ons aanneemen, zo bid ik doch, want ik ben de geen, die gy 't meeste behoorde te behaagen van de menschen, en boven my u eeuwigen oorsprong, laat doch de voordeelige mest van al de goedertierentheden des Heeren, niet te vergeefs aan de wortel van uw levens boom gelegt zyn, maar dat ze vruchten geeve, vruchten van godvruchtigheid, in de aangenaame tyd der genade Zomer, eer de winter komt
| |
| |
als een overval, de naare winter des doods. Gelyk ik boven gezegt heb, dat ik geneegen ben om goede raad te geeven, en gedenkt dat het van uw trouwste en beste vriend ter wereld is: ontwikkelt u uit het wargaarn van alle quaad gezelschap, ontwykende alzo het quaad, volgens het oude spreekwoord quaad gezelschap doet doclen; en zoekt goed gezelschap, en weest de geene daar gy by verkeert tot een aanleiding ter deugd. Dit raad ik u, dit vermaan ik u, dit bid ik u, op dat gy het zelve meugt doen, van nu af aan met een edelmoedigheid verachtende, de nablaffende hondekens, der oude quaade gewoonte, noch niet blyvende hangen in 't geweefsel of spinneweb, der geschilderde vriendschap of maatschappy. Laat ze vaaren, want de vruchten der getrouwheid zyn ledige halmen. Laat alles vaaren, dat wel bezien zynde onder de hand verrot, en afschuwelyke stank achter na laat. Houd u voortaan deftig, op dat myne hoop over u vervuld worde, ik wens hertelyk uwe welstand der ziele, en des lichaams, ik heb u dus verre opgevoed, laat my doch vruchten proeven van dezen boom, terwyl ik leeve; hier mede beminde Zoon vaart wel, het is hertelyk gemeend, zo neemt het ook ter herte.
U L. Toegenege en liefhebbende Vader.
|
|