gevonden, en in de hoope elkander tot een eeuwige schat, tot een aangenaame maatschappy, in 't bezit en genieten van de Goddelyke wonderen, alzo wandelen wy zaamen in vreemdelingschap, door deze zichtbaarheid, het welk ook het grootste wonder is, van den oorsprong aller wonderen.
Maar hoe strekken wy ons uit na dat onzienelyke verborgen eeuwig blyvende, op dat het worde een verzadiginge in den honger van het eeuwige vuur der ziele, ô onzen eeuwigen oorsprong, hoe strekken wy ons daar na uit ter eeuwiger ruste, en ter eeuwiger vreugde, is deze wereld met haar begeerlykheid niet rook en nevel, zien wy 't niet voor oogen, hoe nietig dat alles voorby gaat, wat hebben wy der dan by te verliezen, om dat eeuwig blyvende goed, idelheid, laat het vaaren dat ons niet gelukkig maaken kan, alle de schoone bloemen dezer tyd vallen af, den eenen na den anderen, als de wind des doods daar op blaast, het komt ons klaar en veel voor ooren en oogen, hoe veel te kostelyk is dan de gulde tyd onzes levens, dat men ze veridelen zoude, een tyd, in welke de deure des hemels geopent staan, om ons te laaten ingaan in een erffenisse die onuitspreekelyk is, om bevriend te zyn met de Allerhoogsten, en zyn goe dertierentheid te genieten zonder ophouden, om te aanschouwen dat wonder dat God is: Ja om met God vereenigt te zyn, om met en van hem vervuld of vol te zyn, en te zingen de schoone