Geestelyke brieven
(1714)–Jan Luyken– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
vinden wy ons te zaamen in dit vreemde land, maar wy hebben gehoord, hoe dat gy als alreede op den oever gestaan hebt, om van hier in het zalige Vaderland te scheiden, en toenmaals het zonnetje van des Heeren genade in uw ziele schynende was tot verheuginge. Doch het heeft de Hoogste en wyste belieft, dat gy met ons noch op den Pelgrims weg moet wandelen, en wy hoopen dat hy ons te zaamen tot aan het gelukkig einde geleide en behouden brengen zal, en of het veeltyds een betrokken lucht zy, evenwel weeten wy dat 'er de zonne is, het vriendelyke aangezichte van de zonne der Goddelyke liefde in Jezus Christus verandert niet, als de zwaare wolk des lichaams, met al zyn nevelen en dampen, eindeling in 't scheiden van hier verdwynt, dan hoopen wy hem te zien gelyk hy is, of zouw ons iemant die hoop zoeken te ontneemen, wyzende op onzen rok, dat hy noch zo veel smetten heeft, wy weeten 't ook wel, maar verblyden ons dat de Beminde een proever van herten en nieren is, en het tedere bloempje des willens en begeerens, dat geduurig uit alle de stank en mest opgaat, kend en ziet: en hy die de zonne der goedheid en zoetheid is, zal het niet verdorren, maar genadig en vriendelyk op trekken. Immers weeten wy de uitgangen onzes herten, waar zy na toe gaan in de geest van deze wereld, of in den verborgen God. Zo wy dan van het onreine tot hem uitgaan, zo gaat hy ook tot ons uit, hy scheide nu het onreine na zyn Godde- | |
[pagina 58]
| |
lyke wysheid, wy kennen ons zelve niet, noch weeten niet wat wy zyn, als dat wy ons uitstrekken na den oorsprong aller beminnelykheid, en ons eeuwig in hem zoeken te verzinken, en dat zelve begeeren en imagineeren, is zyn genade in ons. O Zuster, wy willen ons als reisgenooten op den vreemden weg der woestyne een weinig vertroosten, denkende hoe de minnelyke Jezus met onreinigheid in zyn gebenedyde aangezicht bespoogen en mismaakt wordende, evenwel van natuur, niet besmet, leelyk, of ongedaan, maar de schoonste van alle was: en wy ook ten deele in het aangezicht van het tot God gekeert gemoed, dagelyks met veele onreinigheden, tegens onze innerlyke wille verfoejelyk bespoogen worde, evenwel van den beminnelyken Bruidegom niet voor zo verfoejelyk of haatelyk aangezien worden, want hy ziet door alles, en kend het bloote aangezicht des herten, dat tot hem gekeert staat, hoewel het ons smertelyk is, en doet zuchten, want wy verscheenen gaarn zuiver en onbesmet, voor onzen beminde die wy lief hebben, maar wy willen ons daarom niet laaten te rug schelden, want wy hebben hem lief, hy is onze beminde, het zy dan ook zo met ons als het wil; evenwel is hy onze beminde; wy willen van hem niet af laaten, zyn wy onrein en bevlekt, wy zoeken van hem gewassen en gezuivert te worden, heeft hy ons dan zo lief gehad, dat hy zyn eigen bloed voor ons heeft vergooten, tot een bad der reini- | |
[pagina 59]
| |
ging, waarom zouden wy noch vertsaagen, die zo veel gedaan heeft zal meer doen, wy willen wel gemoed zyn, en hem nagaan, en al zouden wy over ons zelven zuchten tot in den dood, want wy willen anders nergens heen, het schoon schynende mom-aangezicht der wereld begeeren wy niet, maar wy begeeren Gods genade, en barmhertigheid, en in de zelve geeven wy onzen uitgaande geest des willens, die uit het kromme verdraaide geslacht dat om ons, en in ons is, tot hem, als in de armen onzes oorspronkelyken Vaders zyn toevlucht neemt, en alzo beveelen wy onzen geest in de handen die zo begeerig na onzer en aller menschen Zaligheid grypen, die handen zullen 't wel met ons maaken, zy zullen ons niet laaten zinken of zakken, daarom houden wy ons aan 't anker van geloof en hoop, het mag waaijen of stil zyn, hier blyven wy vast, God is onze zaak: hem meenen wy, hem willen wy hebben. De minnelyke Heere Jezus zeide, Die in my gelooft zal niet sterven in der eeuwigheid, zo willen wy onze geloofs begeerte tot hem in voeren, en hem door de zelve tot ons trekken, op dat hy het Juweel en deel in de kas des herten zy, op het welke wy bouwen en vertrouwen, tot een eeuwige rykdom, datze dan voorby gaan, die onze huisgenooten in ons zyn, en deze paarel zoeken te ontdraagen, en ontjaagen, wy laaten ze niet los, zy is ons waardig boven alles, en de Heere maakt ze ons noch waardiger. Zuster laat ons goeds moeds zyn, | |
[pagina 60]
| |
de Heere kend de zyne onder de woeste wilde wereld; alzo kend hy ook het deel des Godbegeerigen willens, onder de omwoonende wederstrevende huisgenooten die in ons zyn. Hy zal 't wel maaken, door zyne wysheid en goedheid, en wy zullen hem eeuwig looven, laat ons dan onze Pelgrims weg al zuchtende voort wandelen, ô hoe zachtelyk willen wy rusten, als wy van het jaagen en plaagen eens voor eeuwig verlost zyn; het is hier doch kort, wy loopen een lieven barmhertigen Vader, en minnelyken Bruidegom te gemoet, in welks genade, en troostelyke geleiding, ik u beveele, met alle die hem lief hebben.
U L. Toegenege Vriend en Broeder. |
|