Geestelyke brieven
(1714)–Jan Luyken– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
mond gezegt heeft, Die in my gelooft zal niet sterven in der eeuwigheid, wy gelooven door zyne genade, en zynen Heiligen Geest wil ons geloove meer en meer versterken, om door dien mond des geloofs dagelyks te eeten, van dat waare brood der ziele, en de beminde alzo te draagen in de Schatkamer onzes herte, tot een allerkostelykste waarburg tegens alle onze vyanden, en scherpe vervolgers. Och lieve Zuster en medegenoot, in het zuchtende leven, wy hoopen, dat wy den Heiland in ons hebben, en altyd zullen behouden, die ons door alle vyandschap en wederhoudinge zal doorvoeren, tot in het vriendelyke licht zyner Majesteit, eeuwig bevryd voor de spitse fenynige pylen der vyanden, die ons alhier zo dikmaals raaken, en ons vreeze en tribulatie aanbrengen, beroerende het stille water des gemoeds, dat het met de aarde des gronds vermengt, en verduistert wordende, weer tyd van doen heeft eer de onklaarheid is gezonken, en ons aldus veelmaal in onze Pelgrimschap doet zeggen: Och! en ach! maar daar ô lieve Zuster, daar in dat Vreden-dal, zal de heldere beek der ziele, nooit modderachtig door eenige beroeringe worden, op welk heil wy dan te zaamen hoopen, op dat wy eeuwig in vrede zoetelyk tot God onze beminde gekeert zyn, en hy tot ons, ondertussen laat ons gemoedigt zyn, dan eens beneepen en dan eens ruime lucht, alzo hoopen wy, evenwel de bergen en dalen, van deze onze levens tyd over, en den weg ten | |
[pagina 62]
| |
einde te komen, in goede hoope van als dan uit den kerker dezes tabernakels, door een opgesloote deure in eeuwige vryheid uit te gaan, in het opene en vrye veld der eindelooze eeuwigheid, en aldaar als lieve Speelgenooten, te zaamen te verkeeren, ja in die eeuwige Zaligheid, vol Gods, vol Jezus, vol des Heiligen Geestes, vol wonderen, schoonheden en lekkernyen, ô God! hoe groot is deze verwachtinge, daar wy 't oog des Geloofs, en verwachtings op gestelt hebben; ô Zuster, ô Vrienden, wat een onuitspreekelyken voorwerp is dit, waarom zingen en springen wy niet altyd van vreugden, maar wy hebben een zwaar blok des uitwendigen vleeses, aan 't been des geestes, als wy van 't zelve ontkluistert worden, dan hoopen wy ons uit te laaten in vreugden; ô ja! beminde Zuster, wy hoopen op groot goed, ondertussen geeve ons God, een groen uitspruitseltje ten wasdom, uit elken stryd en beneepenheid des gemoeds, God geeve dat het alzo zy, schoon wy 't alzo bevindelyk niet en weeten, God geeve dat wy door al het jaagen en plaagen van den duivel, ons te meerder tot God jaagen, ja onze lieve God doe het ons al ten besten gedyen, in de Heilige naame Jezus, door zynen H: Geest die zy met u, en in u, tot in der eeuwigheid, vaart wel in 't herte Gods, en weest noch eens gegroet, in de heilige naame Jezus van my. U L. Toegenege Vriend en Broeder. |
|