XV. Brief.
Van de nietigheid dezes levens, en de grootheid des toekomende.
Emanuël.
Sedert dat wy malkanders aangezicht zagen, zyn 'er weer zo veel dagen afgekort van ons korte leven, hoe snel spoeden wy na de eeuwigheid, in welke onze broeder N.N. zo een jonge bloem, alreede is verzonken, ons nalaatende een gedachtenis van de schaduwachtige voorbygang dezer inwooning in het vlees, wat zouden wy dan anders doen, als betrachten een onveranderlyke erffenis, als den wortel aller dingen, zynde het waare wezen, daar het zienelyke maar een uitgeboorte, en voorbygaande spiegel van het zelve is, of zouden wy met ons gemoed daar in gaan en woelen, dat geen eeuwige wortel en heeft, wat zoude ons aan het einde dan geworden, als berouw en naklaage, daarom willen wy God zoeken, en zetten onze begeerte in hem, laat zien of't niet de beste keur zal zyn, zoude wy verre afgedoolde kinderen, zwervende in zo vreemden Land als deze wereld is, ons niet uitstrekken, en zuchten na onze oorsprong waar in wy van eeuwigheid hebben gelegen, zyn wy geen druppeltjes uit die grondelooze zee? zouden wy niet zeggen, ach onze Vader! ô rust,