niet afhouden van de goede hoope, als een anker der zielen, in storm en onweer, in den tocht, en overvaart, van dit tegenwoordige leven. Wy vertsaagen wel aan ons zelven; aan ons doen en laaten, maar moeten dat niet doen aan God, schoon dat wy hem niet vinden noch voelen, en hy zyn aanschyn als voor ons verbergd: Maar in plaats dat wy ons, door valse dryving, wanhoop in de hand zoude laaten steeken, moeten wy het houden voor een verborgen wysheid Gods over ons, schoon wy 't niet kunnen begrypen: Ik weet wel dat zulks zwaar valt, maar geduld, en wachten moet ons het hooft boven houden, die ons gemaakt heeft, en in alles kend, is onze God, niemant is boven hem om hem te beletten aan ons, (als zyn arme, elendige, omzwervende kinderen) weldaadigheid te doen. Voelen wy 't aan ons zelven, dat wy gaarn by hem quamen, zo laat ons ook van Hem gelooven, dat hy niet minder is als wy, in barmhertige Vaderlyke neiging tot ons, dat hy ons gaarn by hem hebben wil: wy zyn nu al zo veele Jaaren door gesukkelt; zyn genade geeve U L., en ons alle vorder gedult, om te hoopen op een einde van vrede, wy hebben noch niet zeer lange geleeden, een medegenoot des Pelgrims wegs, uit dit leven verlooren, die een veeljaarige lydster, en strydster was, ongemeen van onrust, zuchten en duchten: En ten laatste, op het doodbed, was 'er vrede, en het afscheid met een uitgestrekt verlangend gemoed,