maar laat ons, wy die te zaamen arme Pelgrims, en vreemdelingen, in een vreemd woest land dezes tegenwoordigen levens zyn, ondertussen langs den weg, nooit een ding opraapen, dat nergens goed voor is: Te weeten; Wanhoop; want die is altyd verwerpelyk. Door 't kennen, leeren, en bevinden van onze elende worden wy wel kleinmoedig, en verslaagen, maar houden ons anker der Hoope uitgeworpen in den vasten grond der Goddelyke genade en hulpe, die altyd na onze behoudenis uitgestrekt is, en ons liever wil zalig maaken, als wy zalig gemaakt willen zyn. En alzo hobbelen en tobbelen wy met ons scheepjen, op de woeste en onstuimige baaren en beroerten van de Zee dezer wereld, en des tegenwoordigen levens. Doch de Allerhoogste hoopen wy zal ons te zaamen over voeren, in de behoude haaven van een gelukzalig einde, en in dat eeuwige vreedzaame leven der Hemelse vreugde. Daar toe wensen wy malkander des Heeren zegen, die wil ons te zaamen versterken, om met geduld, dit ons overige korte leven, door te brengen: struikelende en vallende, weer opstaande en voortgaande, leerende uit onze onvolmaaktheid en elende, ootmoedigheid. Dies bidde ik U L: gedenkt, wat ik hier vooren gezegt heb, 't geen ik myn zelven ook zegge: Dat wy doch immers laaten leggen, en nooit op en raapen, een ding dat nergens goed toe is: Te weeten, Wanhoop. Maar 't zy, hoe 't zy; dat wy in kleinmoedig-