| |
| |
| |
VII. Brief.
Tot vertroosting in Geestelyke dorheid.
Beminde Vriendin en Zuster,
Dit myn schryve is niet uit overvloeijende rykdom, maar een teeken van vriendschap en tocgenegentheid, als een kinderlyke t'zaamenspreeking van ons beoogde doelwit, gelyk Reisgenooten langs den weg onzer vreemdelingschap, door 't tydelyke leven, in 't aardse vlees en bloed, en alzo wensen wy malkander, de geleide van de beminde die wy lief hebben, en daar ons gemoed na vraagd, ô Zuster! dat wy maar voortgaan, op den zaligen weg, laatende de wereld achter onze rugge, als zulke die in dezelve al geleeft hebben, als gingen wy na 't uit-einde, om onze verbeeldinge geen vaste woonplaats van wereldse inwikkelingen voor te stellen, maar dat wy ons houden en aanstellen als vreemdelingen, en zulke die eerlang verhuizen zullen, zettende onze begeerte in de allerbeminnelykste Jezus, op dat zyn liefde in ons gewichtig worde, om over te haalen de dingen dezer wereld, want hy heeft een andere wereld voor ons, in dezelve worden wy genood, om ons eeuwig vast te zetten, en hy zelve wil onze eeuwige Ega zyn, dat ons dan de straalen van de altydduurende Bruiloft des Lams, als een hert verheugelyke dage- | |
| |
raad, in 't geloove en de hoop te gemoed schyne, tot ondergang der schoone schyn, der haast verdwynende aardse dingen, dat wy geduurig het hemelse tot de rechter schaale des gemoeds inlaade, op dat de linker, met de wereldse zaaken te licht worde, zouden wy ons geluk niet vervolgen, wyl 't ons uit genaden getoont is, dat wy vreemd in deze wereld zyn, zo wy de stemme van de goede Herder hooren, en hem in zyne voetstappen als eenvoudige schaapjes navolgen: ô! hoe heerlyk zal de doorwaterde beemde, aan geene zyde der woestyne zyn! dat ons de tegenspreeker niet vertsaage met voorschildering van noch zo veel jaaren levens, wyl men noch jong en in den opgang des levens is, want wy zien de idelheid en onwaarde aller dingen voor oogen. U E. aangenaame aan N.N. is my mede gedeelt, waar uit ik versta verzonkentheid in overtoogen lucht, evenwel schynt de zonne ô Zuster! gy zyt dus niet alleen, maar wyl wy de Liefste uitverkooren hebben, zo blyven wy hem aanhangen, en bevinden wy ons elendig, zo trekken wy onzen geest des willens uit onze verdorventheid, en werpen ze in het vriendelyke herte Gods, wy hangen aan hem, waar zouw hy met ons heen, hy stoot ze niet uit die tot hem komen, daarom willen wy in 't geloove voort wandelen, is het in ons gemoed dor het mag weêr groen worden als God wil, wat weeren wy waar toe het dienstig is, als wy maar met onze lust niet in het leven der natuur
| |
| |
en neigen, maar blyven met ons uitgestrekt begeeren in hem, die wy uitverkooren hebben, wy willen hem evenwel naloopen, van dag tot dag, want waar zouden wy heenen gaan? hy heeft de woorden des eeuwigen levens, alzo hangen wy aan het minnelyke herte Gods, welke is Jezus de diepste liefde des Vaders, welke wy in onze ziele trachten te vergaderen tot een eeuwig leven, in hem gebenedyd moeten alle onze begeerte gaan, hy is dat zielen-brood dat uit den hemel nedergedaald is: van hem moeten wy eeten en drinken, en zo wy dat doen zullen, zo moet hy by ons zyn, gelyk hy dan is na zyne beloste: maar waar blyft deze rykelyke bywooning, en overaltegenwoordigheid zyns wezens, zo hy maar een beeldelyke Engel of Propheet is? want dien zelven oogenblik dat hy onze inwoonende beminde is, moet hy 't ook zyn over veel duizend mylen in de tegenwoordigheid des Engels, maar God vervult alles te gelyk, wyl hem dan alle Goddelyke eigenschappen toegeschreeven worden, zo laat ons zyn Godheid kinderlyk en eenvuldig in ons geloovig herte gieten, en niet in een vreemde form van ons verstand, heeft hy knechts gestalte aangenomen, en zich onder de menschen laaten vinden als een mensch, het is om onze afval geschied, laat hy ons in deze vernedering niet te weinig zyn, maar dat wy te meerder op hem verlieven, om zyn vriendelyke, ootmoedige, zachtmoedige, menschlieventheid; hy word wonder of wonderbaar ge- | |
| |
naamt, zo wy dan gelooven dat getuigenis, dat hy God was, of is het ons te wonderlyk, wat by de menschen onmogelyk is, dat is by God mogelyk, zo het zich in ons begrip moet schikken, komen wy in veele te kort, maar wy verheugen ons in onzen Emanuël, God met ons, hy was een Middelaar tussen de Godheid en afgeweeken menschheid, en alzo God en Mensch, hy was de eeuwige liefde des Vaders, en nam de menschelyke eigenschap aan zich, op dat hy ze weder herstelde, en deze geneezing van een op allen drong, hy was in de menschheid de allerhoogste en diepste, zachtmoedige en ootmoedige liefde, des wezens aller wezens, die de ontstooken zondige gestalte in de menschelyke eigenschap verzoenden: hy was dat geslachte offerlam voor onze zonde, hy heeft onze last op zich genomen, en door zyn bloed zyn wy geneezen, ô dat heilig bloed van Jezus Christus des Zoons Gods, dat wy 't door 't geloove in den beker onzes herte ontfangen, op dat het onze Ziele zy tot een allerkostelykste wyn des levens, als een uitvloet van de barmhertige liefde Gods: ô! dat wy den gepredikten Christus vast houden, en of hy in ongezienheid verachtelyk aan 't kruis hing, het was uit liefde om zyn verlooren Bruid, evenwel geloofden de Moordenaar dat hy een Koning was, en alzo wy ook, dat hy echter God was, laaten wy geloovige kindertjes zyn, en geen vernuftige meesters, laat ons Jezus Christus hertelyk lief hebben, als het paareltje der geopenbaar- | |
| |
de wezentlyke liefde Godts, in wien de gantse volheid der Godheid lichaamelyk woond, laat hy, die van eeuwigheid het licht des levens is, ons niet verandert worden, in een kreatuurlyken Engel of Propheet, maar voor onze begeerige liefde blyven, den eenigen gebooren Zoon des Vaders, die hy van eeuwigheid gebooren heeft, baard en eeuwig baaren zal, in dewelke de Vader barmhertig en de loutere liefde is, zo wy dan Jezus bekennen te zyn, de innerlykste zoete liefde des wezens aller wezen, zo hoopen en vertrouwen wy, dat in dezelven zullen zalig worden alle die met hertelyk begeeren na den verborgen God uitgestrekt zyn, en of ze met onkunde, van de rechte waarheid overschaduwt waren, en zelfs Christus uitterlyk niet en kende, waar in wy ons gemoed verzachten, en sluiten niemant uit, ondertussen is het ons dierbaar, dat wy God in Christus, en Jezus Christus voor God erkennen, op dat wy door onze geduurige begeerte van het wezen Gods eeten en drinken mogte, want zeide hy: ik ben het brood des levens, en David zeide, myn ziele dorst na den leevendigen God: Alzo ook wy, hongeren en dorsten na God in zyne aangeboden liefde, welke is Jezus Christus, God met ons, en in ons in der eeuwigheid, Amen. Onze Beminde is over al, als mede onze vyanden draagen wy met ons, wat zullen wy in deze tyden doen, als ons stil in hem te houden, met een uitgaan van ons zelve, alle vroome onder alle, zyn onze Broeders en Zus- | |
| |
ters, en of wy niet te zaamen maar verstrooid zyn, de Heere zal ons in een huis vergaderen, daar het gants volmaakt zal zyn, om by hem en voor hem te leeven, in volle vreugde, eeuwig zonder einde.
U E. toegenege Vriend en Broeder.
|
|