| |
| |
| |
Derde kapittel.
De verplichte verwarming. - De man van La Pauline. - De zuidernatuur openbaart zich. - De morgenstond. - La Plage. - De Middellandsche Zee en de Noordzee.
Men was geschikt geweest te Toulon af te stappen, maar van plan veranderd: beter rechtstreeks naar Hyères rijden, wie weet of iemand der drie niet zou eindigen met heel ziek te worden na al die doorgestane kou!
Eens Marseille voorbij, scheen het weder verwarmd of de luchtsgesteldheid anders. Bij plaatsen ziet men nog de zee tusschen de rotskloven heen: thans heeft zij eene bleekblauwe kleur. Hier en daar bloeien rozen op hagen en struiken; hoe verder men komt, hoe grooter de olijfboomen worden, hoe zeldzamer het gewas, dat zijne bladeren verliest.
De zon schijnt in het raampje, het is zeer warm, te meer daar er in den wagen menschen zijn, die den tocht vreezen, en de lucht niet ververscht wordt. Het gordijntje neerlaten ware toch zonde in zulke schoone streek. Al de plaatsen zijn bezet door reizigers, die dan nog bagage medehebben. De voetstoofjes hinderen het meest. Zoodra men ze wegschuift
| |
| |
om er van ontlast te zijn, krijgt men ze weder onder de voeten door den buurman van rechtover, die er evenveel last van heeft. Maar o schrik! in een station onderweg, waar de trein stilhoudt, staat een wagentje met versche stoofjes; een haastige, vuile arbeider trekt er een uit het vak, terwijl een tweede er reeds een ander van de lading neemt voor de binnenzittenden bestemd.
Elk roept: ‘Neen, neen, het is te warm, neem dit ook weg, wij willen er geene meer!’
‘Wij mogen niet,’ zegt de werkman, ‘wij hebben bevelen.’
Te vergeefs protesteeren al de aanwezigen; eindelijk wordt een verdrag gesloten: het verkoelde stoofje, dat er nog ligt, mag blijven, er zal maar éen warm bijkomen. Gelukkig kregen Livie en hare vrienden het aan hunnen kant niet.
Zij hadden nog wel van verplichten krijgsdienst en verplicht onderwijs gehoord; maar het was de eerste maal van hun leven, dat zij de verplichte verwarming en helaas! daarenboven nog op hen zelven zagen toepassen.
In de statie van La Pauline verlaat men de groote lijn der Middellandsche Zee om eene korte spoorwegvertakking tot aan Hyères te nemen. Het was dicht bij den avond. De zon ging onder achter eenen berg; de hemel was helder blauw zonder een wolkje; maar bij het uitstijgen van den trein scheen de lucht nu zoo koud, dat eene rilling over den rug liep. De koffers bleven in het stapelhuis van La Pauline; alleen de kleine bagage werd medegenomen. Hierin hielp een onbekende heer met zooveel toeschietelijkheid, dat het verbazing opwekte. Hij zelf ontzag zich niet de valiezen in het netwerk op te steken en reikte de dames de hand bij het opklimmen. En hij ook nam plaats in den trein. Weldra knoopte hij een gesprek aan, de reizigers tegen strooperij
| |
| |
en uitbuiting der vreemden in Hyères waarschuwend. Hij haalde een adres uit den zak: Hôtel du Parc, dat hij hun aanbeval. Maar mijnheer de Poortere zegde hem, dat zij in het Hôtel d'Europe hun intrek gingen nemen.
‘Ook zeer goed,’ bevestigde hij.
Bij het uitstijgen dezelfde dienstvaardigheid. Hij reed zelfs mede in den omnibus van het Hôtel d'Europe, die met vele andere omnibussen aan het station wachtte.
Het was donker avond. Hyères-stad ligt op tamelijken afstand. Onderweg scheen het Livie, dat zij de eigenaardige schermen van palmboomen op telkens gelijken afstand der baan ontwaarde; maar de lantaarnen van het rijtuig schitterden hinderend en daarbuiten was het te duister om goed te kunnen onderscheiden. Aan het gasthof gekomen, laadde de bereidwillige vreemdeling de valiezen af, leidde de gasten binnen en besprak kamers voor hen. Hij scheen het daar al te zeggen te hebben. Het was inderdaad een agent van het Hôtel d'Europe en het Hôtel du Parc: het eene was eene succursaal van het andere. Die man vervulde een zonderling ambt, zooals zij later gewaar werden: alle dagen reed hij met alle treinen naar La Pauline, zag daar welke reizigers voor Hyères hij buit maken kon, zette zich met hen in hetzelfde vak en knoopte een gesprek aan om ongemerkt zijne hôtels aan te bevelen.
Meest zag men hem bij wandelingen langs de groote baan echter alleen in den omnibus zitten schokken, die overigens geene uitzondering op de andere maakte, daar zij bijna alle, met hunne twee vlugge paarden bespannen, ontmoedigend ledig terugkwamen van de spoor.
Het was nog niet laat ondanks de duisternis; de vrienden waren vermoeid. Livie ging eens alleen uit; de stad was stil,
| |
| |
de vensterramen waren bescheiden verlicht; hier en daar verscheen eene zwarte gestalte, die vreedzaam voorbijtrad. Zij kwam aan een overwelfden straatgang en trad er onder: daar was niemand te zien. Bij het uitkomen vond zij eene openbare plaats, die bijna gansch in het donker lag; aan een verren hoek nochtans brandde een laag lichtje. Livie was niet bang, men had haar in het hôtel verzekerd, dat er geen gevaar bestond, en zij had haar regenscherm om zich desnoods tegen de honden te verweren. Zij ging op dat lichtje toe. Het hing in een met linnen overdekt kraampje. Drie of vier kleine knapen stonden er hunkerend naar kleurige suikerklompen te kijken. Zij kocht er voor een paar sous: versch gebakken. Te Gent noemt men ze spekken, in sommige steden van Frankrijk berlingots, hier heeten zij carpentras; maar de kleine knapen, aan wie Livie ze uitdeelde, bekommerden zich blijkbaar volstrekt niet over de verschillige namen, welke dezelfde voorwerpen naar gelang der streken aannemen: de taalkunde had voor hen nog geene bekoorlijkheden. Zij lachten haar zoet aan en ook het jonge meisje, dat de carpentras verkocht, terwijl hare moeder over een comfoor het eten roerde, had dezelfde zachte, beleefde uitdrukking, die de menschen van het Zuiden kenmerkt.
Livie ging over de plaats, op goed geluk af, waarheen hare schreden zich van zelf richtten. De straat daalde, hier en daar hing eene lantaren; de huizen waren toe, uit eene smidse bonsden de hamers op het gloeiend ijzer en de vonken spatten rond het ambeeld; het gelaat der smeders blaakte vurig verlicht. Juist als in een dorp van Vlaanderen, wanneer de avond gevallen is... Maar groote, hooge gebouwen - hôtels en pensions, dat zag zij later - sommige met ijzeren hekken er voor en donkere gewassen daarachter, maakten het wat vreemd.
| |
| |
Zij had de richting onthouden, die ze nemen moest, het was tijd van terugkeeren en zij sloeg den eersten zijweg in. Hij was breed en belommerd; op groote afstanden brandden enkele gasbekken. Wat was dat? wat ruischte daar zoo zonderling, zoo lischachtig boven haar hoofd? Zij zag op: het waren palmboomen, hooge palmboomen met hunne ronde zwarte kruinen als reuzenregenschermen in den nacht; zij keek naar hunnen stam: ruige houtklompen langsheen toonden de sporen van ieder afgehouwen blad aan; eene soort van haar hing aan sommige; tusschen de bladerenkruinen heen blonken de sterren, en welk geschitter! zooals zij bij ons op de koudste, klaarste, vriezende nachten nog niet fonkelen. De lucht was zoo mild geworden als op een zoelen meinacht. Dat was wel de zuidernatuur, naar welke Livie tot hiertoe te vergeefs had uitgezien... Een gevoel van heilige benauwdheid beving haar hart, iets ontzagwekkends als hetgeen men met het vallen van den avond ondervindt, als men in eene stille, groote hoofdkerk treedt. En zij haastte zich weg van onder de geheimzinnig ruischende palmen, waarvan de vingerbladen zich donker naar den hemel uitstrekten.
De zuidernatuur had zich aan haar geopenbaard...
‘Doe de blinden open en morgen zal uwe kamer met licht overgoten zijn,’ had haar 's avonds de dame uit het hôtel gezegd, die hen aan den ingang begroet had en die zij voor de meesteres des huizes aanzagen.
En het was waar: Livie's venster gaf in 't Zuiden en eene spiegelkast was derwijze geplaatst, dat men van in het bed de zon zag opstaan. Het was als een groote brand van oranje, geel en rood. Om half zeven gebeurde dat, om zeven uren was het volop dag.
| |
| |
Hare reisgezellin kwam aan hare kamer tikken: ‘Zijt gij nog niet gekleed?’ en zij openden de glazen vensterdeur en traden op het terras van het hôtel, dat als een overgroot balkon aan heel de lengte van het eerste verdiep paalde: beneden in de tuinen hingen de oranjeappels aan de boomen stout te blinken, goudgeel of halfrijp, sommige nog groen, tusschen zware massa's donkere struiken en vreemde planten. Geen windje blies; een walm als van doornbloesem zweefde in de lucht; rozen rankten tot omhoog in eene soort van fijne acacia met neerhangende lichtgroene bladeren - de peperboom, zooals men later vernam. Links van het terras stond beneden een palm, die zijne ronde kruin bijna zoo hoog als het hooge dak uitstrekte; rechts de bergen in lichten wasem, met groen begroeid of naakte rotsblokken vormend; ginder in de verte blonk zilverig de zee; de hemel was als een blauwe, gewelfde, doorzichtige edelsteen.
‘Het is hier een aardsch paradijs!’ zeiden zij.
Dicht bij hun hôtel lag de Place des Palmiers. Zeven krachtige palmen staan er op eene rei, met banken tusschen; het zijn dabelboomen, en de vruchten hingen er aan: bruinrood met goudgele stengels, tot drie vier trossen aan eene kruin, trossen zoo groot, dat elke dezer wel eenen emmer zou gevuld hebben. Tusschenin verheft een obelisk zijn spitsen top; over een laag steenen muurken heeft men uitzicht op een publieken hof, waar soms muziek gespeeld wordt.
Daar bloeiden en geurden in dit late jaargetijde de schoonste bloemen van den zomer: rozen, violen, salvia's; phormiums en agaves schoten er hun lisch omhoog en daarboven bloeide eene goudgele aloë; cactussen met groote, ronde, stekelige, stijve bladeren, waarvan het eene op het andere
| |
| |
uitschiet, droegen geelroode knollen, men weet niet of het knoppen of vruchten zijn; mimosa's, welke men bij ons in potten in de serren kweekt, stonden hier op boomen in gouden bloei.
Het was waarlijk als een paradijs en de groote hôtels, waar men voorbijgaat, dragen ook zulke paradijsachtige namen: Hôtel des Hespérides, Hôtel des Iles d'Or, Hôtel des Palmiers; indien er geene grootsprakige als Hôtel des Ambassadeurs bij waren, zou men wanen in eene soort van Arcadië, te zijn, waar geen andere rijkdom gekend is en geene andere schoonheid geschat wordt dan diegene der natuur.
De zee ligt op tamelijken afstand, men rijdt er naar toe in omnibus of open rijtuig met twee sterke paarden bespannen. De weg wordt zeer hobbelig, eens dat men buiten de stad is. Tot aan de spoorwegstatie, waar men voorbij moet, is eene breede, effen laan met bloeiende mimosa's, palmen, eucalyptussen en peperboomen kunstmatig beplant; aan deze laatste hangen de donkerroode vruchttrosjes als halfrijpe aalbessen tusschen het fijne, zuiver groen. Wat verder staan rozenhagen, dik, slecht onderhouden, onderbroken, maar zoo weelderig, zoo levenslustig in de zon, dat het een genot om zien is: zij dragen meer bloemen dan bladeren. Door moerassige gronden, half onder water, met biezen en riet begroeid, rijdt men door pijnbosschen heen en stapt af aan een verlaten oord: La Plage genaamd. Daar staan een paar treurig uitziende, opgesloten villas. Maar het landschap, wat is het schoon: de zee en de rotsige, bewasemde eilanden in deze verspreid, zijn donkerblauw; slechts weinig baren, de naaste spoelen op het strand met een zonderling gedruisch over de keien; dichtbij alleen is schuim; vetplanten
| |
| |
groeien op de lage rotsen; pijnboomen staan tot op den boord van het water.
‘Wat is er schooner: de blauwe hemel of de blauwe zee?’ vroegen zij elkander af, maar wisten niet aan welke van beide den prijs toekennen.
De indruk van al die schakeeringen van blauw en groen en purper is tooverachtig,... maar het is gelijk, onze grauwe Noordzee heeft ook hare aantrekkelijkheden met het opkomen en het afloopen van ebbe en vloed: het is wel de eentonigheid in de afwisseling, omdat alles zoo regelmatig gebeurt, maar het is leven, beweging. De Middellandsche Zee rolt eeuwig - ten minste bij kalm weder - hare blauwe golven tot op hetzelfde punt, daar krult de bare om en valt in witte paarlen neder. De Noordzee is het beeld der woeste, onrustig zoekende, onbevredigde natuur; de Middellandsche Zee, dat der natuur in hare bezadigde, rustige, zelfbetrouwende schoonheid.
|
|