| |
| |
| |
De Brug der Zuchten in Venetië.
| |
| |
Den Heere en Mevrouw
de DEURWAERDER
UIT TROUWE VRIENDSCHAP OPGEDRAGEN
door de Schrijfster.
| |
| |
| |
Eerste kapittel.
Reisvoorstel. - Vertrek. - Afscheid te Parijs. - Zola en de Franschen. - Dijon. - De Mont-Blanc. - De grafsteden der Hertogen van Bourgondië.
‘Gaat gij mede dezen winter naar het Zuiderland, naar Nice?’ vroeg men aan Livie Lane en zij zegde: ‘Neen.’
Zij was er verre van af er zelfs eenmaal aan te willen denken; maar het waren zulke goede, trouwe vrienden, die het haar voorsloegen, en zij spraken er haar herhaaldelijk van en zij stemde toe, tot hare eigene en anderer verwondering. Hoe kwam het? Zij wist het zelve niet, doch met het voorstel dier reis was het zaad van het verlangen er naar in heur hart gestrooid en het ontkiemde, traag en langzaam en schoot eindelijk op met stevige groeikracht. O ja zij wilde medegaan! den blauwen hemel, de blauwe zee, de bergen zien; heel Frankrijk doorkruisen, de Rhône, de Durance overvaren, o de Durance! hoe zonderling... maar dat woord Durance, die wilde bergstroom, waarvan zij gelezen had,
| |
| |
dat hij, ondanks de millioenen die de Staat aan zijne indijking besteedt, nog immer zijn bed ontspringt en elders zoekt, had eene toovermacht over haar; men tracht niet altijd om het merkwaardigste eener streek te zien: het verlangen en de nieuwsgierigheid hebben ook hunne grillen. Zij ging dus mede; zij ging zelfs nog vroeger dan hare beide reisgezellen mijnheer en mevrouw de Poortere, omdat zij verwanten in Parijs had, bij welke zij eenige dagen op de doorreis wenschte over te brengen.
In de Gare de Lyon te Parijs dus moest men elkaar vervoegen, en dan lief en leed deelen en samen blijven tot aan de terugkomst. ‘Het reizen is eene harde proef voor de vriendschap - de vuurproef derzelve - had men haar voorspeld; ‘er komen zoovele gelegenheden, waarin een karakter zich openbaart; men gelooft elkaar te kennen en doet voortdurend gemoedsontdekkingen aan welke men zich niet verwacht; er is zoo licht in een oogenblik van prikkelbaarheid een haastig, kwetsend woord uitgesproken, dat de goede verstandhouding hindert!...’
Livie was er niet bang voor en de reisgezellen evenmin: men is geene vijf en twintig jaren met elkaar ononderbroken bevriend - om zoo te zeggen in dagelijks verkeer - zonder rotsvast op elkaar te steunen. Met vertrouwen in elkaar werd de reis ondernomen, met verhoogde vriendschap voor elkander werd na maanden de terugkeer aangegaan. Zij zaten in den spoorwagen, zij waren ingescheept voor de lange afwezigheid, het laatste bekende aangezicht dat ze ontwaarden, was dat van de lieve, driejarige Parijsche kleine met de zwarte oogjes, die aan de hand harer moeder tot aan de Gare de Lyon had mogen medekomen om hare tante Livie uitgeleide te doen, en die, als de trein reeds in beweging
| |
| |
was, er zoolang hare korte beentjes het toelieten, nevens huppelde om de vertrekkenden kushandjes toe te werpen. Liefderijk afscheid, gij zult bij Livie nooit uit het geheugen gaan!
Hunne eerste bestemmingsplaats was Dijon; voortaan zouden zij niets dan vreemden meer zien. P.L.M. stond er op het witte haakwerk, dat de grijze kussens bedekte en Paris-Lyon-Méditerranée op de galons der banken en diegene geweven, waarin de hand der reizenden aan het raampje rusten kan. Het was dan toch waar, dat men naar 't Zuiden ging! Welke duurbare, welke dankbare, welke menigvuldige herinneringen lagen er sedert jaren voor Livie in dat woord Paris! welke schoone beloften behelsden niet die woorden Lyon-Méditerranée! beloften van gouden appels, verwezenlijking van gouden droomen! Zij schijnen nog schooner nu zij voorbij zijn dan als zij nog te komen waren.
Weldra zijn de zwarte daken van Mazas uit het zicht: Arme, opgesloten gevangenen, wat ook uwe misdaad moge wezen, gij boezemt medelijden in, maar wellicht nooit levendiger dan aan dengene, die, vrij als de vogel in de lucht, op de vleugelen van den stoom naar onbekende streken heenvliegt. De laatste straten van Parijs, de verspreide huizen der omstreken waren uit het oog verdwenen; zij reden door het vlakke veld. Het was een sombere najaarsdag een lichte nevel hing over de uitgestrekte velden, en uit de schaarsche struikgewassen dwarrelden de laatste gele bladeren in de modderpoelen neer.
De grauwe rook der locomotief werd achteruit naar omlaag geslagen. Vaarwel o winternatuur, weldra zal er voor ons een nieuwe zomer opstaan, wij zullen geene koude lucht meer inademen, wij zullen niet meer huiveren onder de gure
| |
| |
zweepslagen van den wind, wij rijden naar het land der zonne, het land waar eene eeuwige lente bloeit...
Illusiën van den onwetende, welke teleurstellingen staan u overal en onder alle gedaanten te wachten!
Voor hen in den trein zat een jonge man. Hij had brave oogen, gezond gekleurde wangen en gevleesde handen, waarvan de nagels - die thermometer van den maatschappelijken stand - lichte rouwranden droegen. Het was dus geen jongeling uit een verfijnden kring, ondanks zijn sierlijken, nieuwen winterjas en de nieuwe reissarge, welke zijne knieën bedekte. Hij leunde in eenen hoek der kussens en hij scheen reeds slaperig, ofschoon het maar elf uren in den morgen was, en reeds vermoeid, hoewel de reis nog maar sinds een half uur was aangevangen. Hij vond echter geene rust, hij vatte herhaalde malen met de vingers eene zijner wangen aan en vroeg toen zeer beleefd aan mijnheer de Poortere of het raampje niet zou mogen neergelaten worden.
Hij leed aan tandpijn. Het gesprek was aangeknoopt en zijne vakerigheid weg. Hij bleek zeer mededeelzaam te zijn, al dadelijk vertelde hij wat hem op het harte lag. Hij trok naar Egypte als leermeester van den zoon van Numa-Pacha, president van den ministerraad. Hij had niet om die plaats gevraagd, Numa-Pacha zelf was hem in Parijs komen opzoeken. Hij kreeg twaalf duizend frank jaargeld en betaling aller reiskosten. Het was eerst geschikt, dat hij in tweede klas zou reizen. ‘Ik nam alle voorstellen aan,’ zei hij met een goedigen glimlach. Maar Numa-Pacha had dit laatste zelf in eene eerste klas veranderd en hij haalde zijn reisboekje uit: vier honderd frank tot aan Alexandria. Het zou er een schoon leven zijn, zes maanden in het jaar te Constantinopel, de andere zes te Petersburg en te Parijs. Het was
| |
| |
schriftelijk bepaald, dat hij aan alle, zelfs de officieele maaltijden deel zou nemen.
‘Zoo iets wordt niet den eerste den beste aangeboden,’ merkte mijnheer de Poortere aan.
‘Ik bezit titels,’ antwoordde hij met bescheiden zelfvoldoening, ‘ik ben tweemaal licencié. O wij zijn uit geen hoogen stand; wist gij, hoe ik heb moeten arbeiden om zoover te komen, welke ontberingen mijne moeder zich voor ons heeft opgelegd!’ Hij had een broeder, deze was ingenieur en daags te voren getrouwd. De jonge man was aan dat opzitten niet gewend, men had laat feest gevierd en dit maakte hem slaperig.
‘Gij zult in Egypte vele belangrijke dingen zien,’ zei madame de Poortere.
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘zeker; maar dat is niet mijn hoofddoel: het gewin, dat is voor mij het belangrijkste;’ en hij voegde er bij met den liefderijksten glimlach, die ooit het gelaat van eenen zoon verhelderd heeft, ‘bedenk, dat ik nu alle drie maanden geld aan mijne moeder zal kunnen opzenden!’
Dat was een Parijzenaar en hij zag er een gezonde buitenjongen uit; dat was een man, die van kindsbeen af, aan al de gevaren eener groote stad was blootgesteld geweest; een jongeling, die in het midden der verlokkingen aan niets anders dan studie en plichtsvervulling had gedacht, die niets anders beoogde dan te arbeiden voor eene moeder!...
Neen, neen, het is niet waar, wat Zola en anderen met hem beweren, dat de mensch de speelbal zijner driften is, dat een verdorven midden, waarin men leeft, den beste verderft. Het Fransche volk is niet zoo slecht, als de naturalisten het afschilderen.
| |
| |
Dat gesprek had hen verkwikt. Maar het was reeds laat en tijd ook voor eene verkwikking van anderen aard. Het fleschje Madera te Parijs door de zorgzame hand der gastvrouw met een stuk koude kip in den voorraadzak gelegd, gevoegd bij hetgeen de vrienden medehadden, deed goeden dienst.
De jonge vreemdeling werd behandeld als de neef der drie oudere reisgenooten: hij moest van alles zijn deel aannemen, en hij deed het zonder opwerpingen te maken, als iets natuurlijks, hij behoorde tot het gezelschap. Dan haalde hij op zijne beurt zijne provisie uit: een grooten saucisson van Lyon. ‘Mijne moeder weet dat ik het gaarne eet,’ en de anderen proefden om hem genoegen te doen.
Zooveel vertrouwelijkheid van zijnentwege verdiende ook tegen-mededeelzaamheid. Hem werd verteld, dat men naar Nizza den winter ging overbrengen, en mijnheer de Poortere voegde er schertsend bij, dat hij eerst naar Arles wilde om er de schoone vrouwen te zien.
De jongeling glimlachte, en hier kwam het karakter van den Franschman voor den dag:
‘Mijnheer,’ zei hij, met het oog madame de Poortere aanduidend, ‘om schoone vrouwen te zien, moet gij zoover niet gaan.’
Zij zag er inderdaad mooi uit met hare kloeke gestalte, hare grijze, kroezelige lokken, die van onder den zwarten hoed uitkwamen, hare fijne, door goedheid gemilderde trekken en den blos, dien haar een jong meisje zou benijd hebben. Was het als belooning over zijne waardeering, dat zij hem een heel handvol chocoladeklompjes als voorraad op de zeereis deed aannemen?
Te Dij on in den donkeren avond stapten zij af, na hand- | |
| |
drukken en goede wenschen met de jongen man te hebben gewisseld, en hij stoomde voort, naar het oord zijner lotsbestemming toe...
Het is bijna met een gevoel van erkentelijkheid, dat men lieden verlaat, die ons een beter denkbeeld van de menschheid hebben gegeven.
Livie kende eene Fransche dame, die zeven en twintig jaar in Dijon had gewoond. Dagelijks, bij helder weer, had zij er, ondanks den grooten afstand, den Mont-Blanc gezien, dit had zij meer dan eens gezegd. Livie wilde het onderspit niet delven, het was helder weer en zij ook moest den Mont-Blanc zien.
Het was hun eerste werk des morgens, zoodra zij uit het Hôtel du Jura kwamen: naar le chemin des Suisses. Dat was buiten de stad, langs den kant, waar de vermaarde fontein van Mozes staat. Het lag vuil, maar er werd moedig door de modder gestapt. Na wat vragen kwam men op den weg; er was eene kleine hoogte als een molenberg en iets daarop, dat aan een half afgebroken steenen molen geleek. De vrienden bleven beneden, hun vertrouwen in het heerlijk zicht was niet zoo groot als dat van Livie en deze klauterde alleen naar omhoog: zij meende, dat die ronde toren daar stond als observatorium voor den berg. Van dichtbij bemerkte zij, dat hij gansch hol was: ook eene fontein; binnen viel een magere waterstraal zeer diep naar beneen.
Nu keek zij in de aangeduide richting, maar er was niets te ontwaren dan eenige ronde witgrijze wolken aan den gezichteinder. Het was spijtig, dat hun getal zoo groot was en hunne gedaante verwisselde, waardoor alle illusie onmo- | |
| |
gelijk werd; anders zou zij ook heel zeker uit overmaat van verlangen te goeder trouw beweerd hebben, dat ze den Mont-Blanc had gezien.
In het Museum van Dijon wordt het afgietsel van den schedel van Jan zonder Vrees bewaard. Men ziet de sporen van den kap, die hem heeft gedood, er duidelijk op. Daar ook staat zijn praalgraf en dat van Filips den Stoute. Er zitten twee engelen met vergulde, opstaande vlerken geknield aan het hoofdeinde, die er iets feestelijks wereldsch aan bijzetten. De beelden - éen op het eene, twee op het andere graf - liggen te hoog om ze zonder een laddertje - en er is er geen in de zaal - goed te kunnen zien. Van onder, in nissen rondom elk praalgraf, zijn witte marmeren figuurtjes geplaatst: de geestelijke orders van den tijd, die den dood der hertogen beweenen, meesterwerken van beeldhouwkunst. Maar... de geestelijke orders en de hertogen van Bourgondië! wie denkt ook niet daarbij aan al het kwaad dat zij aan Vlaanderen deden?...
|
|