| |
| |
| |
De kwellende Gedachte.
I.
Zij zou hem dus wederzien, den man, dien zij vóór tien jaren had bemind en sinds lang zou vergeten en uit het oog verloren hebben, ware hij niet aan hare familie verwant geweest. Zij zou hem heden wederzien, en heel het verleden stond haar bij die gedachte voor den geest. Hij was schilder, hij had bij haren vader ingewoond. Zij was toen zestien jaar, en hare jonge en onervaren verbeelding had in hem iets verhevens, eene uitzondering onder de menschen meenen te ontdekken, en toen hij haar zijne liefde had bekend, had zij met vreugde toegestemd, dat hij hare hand aan haren vader vragen zou, en zij had zich eene heldin gevoeld en zich bereid hem de wijde wereld in te volgen. Zij had eenen slapeloozen nacht overgebracht, bevend den uitslag van
| |
| |
zijne aanvraag verbeidend. - Eilaas, eene bittere onttoovering stond haar te wachten: haar vader - zij had het naderhand onderhoord - had het belachelijk gevonden, dat Épuron hem de hand zijner jongere dochter vroeg: ‘Zij is nog maar een kind,’ had hij gezeid, ‘indien het nog Julie ware, maar Césarine!’ - Julie was eene oudere zuster, die bij de grootouders was opgevoed en nog bij hen inwoonde. - ‘Césarine is mijn liefste kind,’ had hij, zonderling genoeg voor eenen vader, er herhaaldelijk bijgevoegd. En 's anderdaags morgens werd Césarine van huis weggevoerd, zonder Épuron wedergezien te hebben, en Julie kwam terug.
Het jonge meisje was in vertwijfeling: haar scheen het toe, dat leven zonder hem geen leven mocht heeten, en dat noch tijd noch afwezigheid zijn beeld ooit in haar geheugen zouden kunnen doen verbleeken. Zij voelde zich machtig tegenover de wreedheid van haren vader, en met haar opgewonden karakter, dat door de vroegtijdige lezing van romans niet tot bedaren was gebracht, zwoer zij hem eeuwige liefde en onbreekbare trouw. Zij was nog geen zes maanden bij hare grootouders, toen in eens, voor haar gansch overwacht, de tijding kwam, dat Épuron hare zuster had gehuwd, en hij met haar naar Parijs was vertrokken. Dit was een verschrikkelijke slag; maar de
| |
| |
verontwaardiging over zijne trouwloosheid zelve matigde de wanhoop over zijn verlies. Ook van het oogenblik, dat haar vader kwam om haar terug te halen, en zoo gansch natuurlijk van Épuron en Julie sprak, juist alsof zij zelve nooit in aanmerking was gekomen, van dat oogenblik af begon zijn aandenken bij haar te verflauwen, en na verloop van een jaar of twee dacht zij nooit anders meer aan hem dan aan eenen schoonbroeder.
La Conque haar vader was kooper, verkooper en hersteller van oude schilderijen, hij won veel geld en had een tamelijk vermogen. Hij woonde te Gent in eene enge straat, in een donker, smal, hoog huis, zijn eigendom, met zijne dochter en zijnen zoon, die wel twaalf jaar ouder was dan zij. ‘Césarine zal nooit trouwen,’ zei de vader, ‘Césarine zal bij mij blijven,’ En het meisje glimlachte toen, en Éloi zei met eenen zenuwachtigen schoklach: ‘Wel zeker, Césarine zal doen zooals ik: ik ben immers ook bij u gebleven, Vader?’ Dat was waar; maar het was tot groot verdriet van La Conque, dat Éloi nog te huis was; die gedachte vervolgde den ouden man: zij was het, die hem vóór den tijd had doen vergrijzen, die de kwelling van zijn leven uitmaakte.
Éloi had jaren lang de medicijnen gestudeerd, hij
| |
| |
had moeieljk en langzaam, wel is waar, maar met volharding verscheidene examens afgelegd; doch aan het laatste gekomen, had hij in eens de studie opgegeven, en zich van allen omgang met de menschen afgezonderd. Hij bleef dagen en weken in zijne kamer opgesloten om slechts op het uur der eetmalen beneden te komen, en zijn vader kon door smeekingen noch vermaningen van hem verkrijgen, dat hij zijne loopbaan niet roekeloos verlaten zou. En het had lang geduurd, aleer de oude man aan zich zelven had bekend, wat iedereen reeds wist, namelijk dat zijn zoon niet verantwoordelijk was over zijne daden, dat hij blijkbaar in de hersens was gekrenkt.
Césarine leefde tusschen die twee menschen. Zij scheen hun beiden onontbeerlijk en had zich zoowel in haar lot geschikt, dat zij niets anders vroeg van de wereld dan de liefde van vader en broeder. Ook toen de eene of andere zich aanbood om haar te huwen - hetgeen meest onrechtstreeks gebeurde, daar zij zorg had de liefdesverklaringen van hare aanbidders te ontwijken - toen werd nooit tusschen vader en dochter de vraag onderzocht, of het voorstel zou aanvaard worden of niet, en enkel geraadpleegd, hoe een weigerend antwoord op de minst kwetsende wijze kon worden gegeven. Zij wilde het niet aannemen, dat iemand haar
| |
| |
ooit beminde, en zij kon zich van het vooroordeel niet ontdoen, dat eigenbelang degenen aandreef, die hare hand vroegen: er lag nederigheid, maar tevens menschenverachting in dit onderstellen. Épuron was lang vergeten - want welke hopelooze liefde weerstaat aan den invloed des tijds? - en wanneer zij thans aan hare ingenomenheid met dien man dacht, vond zij die bespottelijk, en kon zij zich niet onthouden te glimlachen over zich zelve en haar onverlicht kinderoordeel van gene dagen, en was zij nieuwsgierig te weten, hoe prozaïsch haar ideaal er uitzien zou, thans dat hare opgewondenheid gestild en haar verstand gerijpt was. Dat hij een middelmatig schilder heette, had zij naderhand gehoord: hoe middelmatig zou hij haar thans gewis in alles voorkomen!
Maar nog iets anders zou zij nu kunnen opklaren, eene gedachte, die haar vervolgde en kwelde. Julie was nooit meer naar huis gekomen, zij was op eens gestorven: er scheen een geheim over haar leven en haren dood te liggen, en haar vader sprak er niet gaarne over, als zij hem daaromtrent uitvroeg. Op het laatst van haar bestaan was eens een zonderlinge brief van haar in de handen van Césarine gevallen; want het gebeurde zelden, dat zij de brieven uit Frankrijk te zien kreeg, en sedert was een licht voor hare oogen
| |
| |
opgegaan: Éloi was krankzinnig, hare moeder was het geweest - zij wist het van eene dienstmeid - indien Julie eens krankzinnig gestorven ware? En indien Julie en Éloi krankzinnig waren - en die onderstelling deed haar huiveren en bedwelmde haren geest - waarom zou zij, Césarine, het ook niet worden?....
| |
II.
Zij zag hem weder. Met onbevangen gelaat en uitgestrekte hand was hij haar te gemoet gekomen, en met hartelijke broederliefde had hij haar omhelsd; en zij had hem even vriendschappelijk bejegend: het scheen vergeten, wat voor beiden in het verleden lag.
La Conque was verheugd zijnen schoonzoon weder te zien: hij was hem altijd bijzonder genegen geweest, en thans kon hij ook zijn kleindochtertje leeren kennen; want Épuron had zijn kind medegebracht: het was een tenger meisje met onrustigen, schuwen blik, dat onbeweeglijk toezag en de liefkoozingen van Grootvader en Tante weinig beantwoordde. Césarine was teleurgesteld een lichamelijk zoo weinig ontwikkeld
| |
| |
kind aan te treffen: Zénobie was omtrent negen jaar en scheen haar uiterst klein; dan dacht zij, dat zulks wellicht kwam, omdat zij geene vergelijking met andere kinderen maken kon.
Épuron was heel leven en beweging en vertrouwelijkheid. Van het eerste oogenblik scheen hij weer te huis in die bekende woning bij die oude, schier ouderwetsche meubelen. Uiterlijk was hij niet gansch meer dezelfde, met wat rimpels op zijn voorhoofd, hier en daar eenen zilveren draad in zijne zwarte lokken en eenen trek van vermoeienis of van vroegtijdigen ouderdom, die soms plotselings zijn gelaat kwam verduisteren. In Parijs had hij afgezonderd geleefd, vertelde hij: dit was misschien oorzaak, dat het verblijf in de groote hoofdstad hem zijn oorspronkelijk karakter had gelaten, en hij er niets anders van had overgenomen dan eene zekerheid van houding, eene vlugheid van uitdrukking en die aanlokkelijke beleefdheid van sommige Franschen, welke belang stellen in al wat gij hun zegt, wier geest nooit uit uwe tegenwoordigheid wegdwaalt, en die met eene soort van eerbied en ernst naar uwe onbeduidendste woorden zullen luisteren, eene belangstelling, die dikwijls enkel schijnbaar is, maar toch immer vleiend voor u mag heeten.
‘En Éloi?’ vroeg hij aan La Conque, verwonderd
| |
| |
als hij was, dat zijn zwager hem nog niet was komen groeten.
- ‘Gij zult hem aan het avondmaal zien,’ antwoordde de vader, ‘hij is op zijne kamer.’
‘Altijd?’ vroeg de andere.
- ‘Meest altijd.’
Épuron stond op dit oogenblik alleen voor zijnen schoonvader: hij stelde den punt van zijnen wijsvinger op zijn voorhoofd en vroeg eenigszins aarzelend: ‘Is hij nog immer?....’ hetgeen beduidde: krankzinnig.
‘Ja,’ sprak La Conque met inspanning, maar alsof die bekentenis toch te zwaar viel voor zijne vaderliefde, ‘min of meer,’ liet hij er op volgen. En na eene poos: ‘Marcel, het is jammer, jammer,’ zuchtte hij, ‘men zou soms niet zeggen, dat hem iets hindert.’
- ‘Kom, Bibi,’ sprak de schilder, en trok zijn meisje bij om het gesprek eene andere wending te geven, ‘vertel eens iets aan Grandpapa.’
De oude man nam het kind tusschen de knieën en zat eenigszins verlegen wat hij haar zeggen zou, toen de deur openging en Éloi verscheen, Éloi, met zijne hooge schouders, zijnen verglaasden blik en zijn slordig voorkomen, Éloi, de oude schoolmakker en de vriend van Épuron, die hem zenuwachtig de hand drukte met eenen pijnlijken grimlach voor welkomgroet.
| |
| |
| |
III.
Het avondmaal werd aangekondigd. Césarine sneed voor. Het kind zat nevens haar. Éloi dronk niet en at weinig: hij trommelde met de vingeren op zijn ledig glas, en scheen soms niet te luisteren naar hetgeen er gezegd werd. La Conque en Épuron spraken over kunst en kunstenaarsaangelegenheden, over het onrechtvaardige oordeel der critiek en over de stoffelijke moeielijkheden, die den artist in zijne loopbaan hinderen. Épuron klaagde, dat het hem tot hiertoe niet gelukt was den bijval te verwerven, waarop hij meende recht te hebben - elk kunstenaar gelooft aan zijn eigen talent - en van het weinig kunstgevoel der begoede klassen. Maar thans, vertrouwde hij hun, opende zich voor hem een nieuwe horizont: de Fransche gezant van den Haag was zijn beschermer: deze had hem de stellige verzekering gegeven, dat hij door zijn toedoen aan het Hof zou geroepen worden, om het portret van den Koning der Nederlanden te maken, ‘en dit,’ zeide hij, ‘zal mij in eens in de hooge wereld poseeren.’
| |
| |
En toen La Conque hem op dit gezegde vroeg, of hij zich geene illusie maakte, haalde de schilder zijn zakboekje te voorschijn, en toonde hem eenen brief van zijnen hooggeplaatsten vriend, die zijne woorden staafde. Daarom was het, zei hij, dat hij naar België was gekomen: hij had het adres van zijnen schoonvader opgegeven, en zou in geval hij ginder geroepen werd, aan Tante Césarine - thans noemde hij haar aldus - de toelating vragen Zénobie bij haar te laten, hetgeen hem dadelijk met voorkomendheid werd toegestaan.
‘En gij, Éloi, waarmede houdt gij u bezig?’ vroeg hij in eens zich tot zijnen zwager wendend, in de vrees, misschien reeds te veel van zich zelven en zijne eigene zaken gesproken te hebben.
De zinnelooze richtte zijne gebogen gestalte op en antwoordde fier:
‘Ik studeer.’
- ‘Dat weet ik wel,’ sprak Épuron, die niet bemerkte, dat La Conque hem teeken deed van te zwijgen en dat Césarine verontrust scheen, ‘dat weet ik wel; maar wat studeert gij?’
‘Op de quadratuur van den cirkel en de altijddurende beweging,’ antwoordde Éloi met uitgestrekte hand en statige zelftevredenheid.
Épuron kon eenen glimlach niet bedwingen; maar
| |
| |
La Conque en Césarine luisterden kommervol: de huisgenooten lachen niet om de zonderlinge kuren of de wonderlijke spreuken van hunne krankzinnigen.
‘Ik zal het menschdom verbazen,’ riep de zinnelooze luid, ‘want evenals Colombus geroepen was eene nieuwe wereld te ontdekken, zoo ben ik geroepen en voorbestemd om te vinden, wat nog geen genie vóór mij heeft ontdekt: de quadratuur van den cirkel, die moeielijkste en volgens men beweert die onmogelijke oplossing van een mathematisch vraagstuk!’ en hij lachte met zenuwachtige schokken.
Het kleine meisje keek haren oom aan met die gretige, onverholen nieuwsgierigheid, welke eigen is aan kinderen, en scheen hem de woorden uit den mond te zien. La Conque trachtte hem tot bedaren te brengen. Vergeefs, hij zat op zijn stokpaard, en nu eens de Fransche, dan weder de Nederlandsche taal gebruikend, begon hij verward en hoe langer hoe opgewondener en onophoudelijk door te spreken van de altijddurende beweging, waarvan hij het raadsel kende, van hare toepassing op de nijverheid, van de afschaffing der stoommachines, en de wereldverbazende omwenteling, welke zijne uitvinding in de wetenschappen zou voortbrengen. Zijne oogen rolden vervaarlijk, en eene roode vlek was op elke zijner bleeke wangen verschenen,
| |
| |
hij was opgestaan in de hevigheid zijner alleenspraak, en zijne stem, die eerst helder was, had allengs haren toon verloren, zoodat zijne woorden thans in een schor geluid vergingen, en er soms geen klank uit zijnen mond meer kwam. Césarine was radeloos: zij stond recht en trok aan zijnen arm, en aan eenen inval, dien zij op dat oogenblik voor goed hield, gehoor gevend, fluisterde zij hem in 't oor: ‘Éloi, Éloi, wat denkt gij wel, dit altemaal uiteen te doen; zoo eens Marcel of iemand anders, door uwe openbaringen ingelicht, op de gedachte kwam zich uwe uitvinding toe te eigenen?...’
Die woorden oefenden op den krankzinnige eenen plotselijken onverwachten invloed; hij balde dreigend de vuist, als wilde hij zeggen: ‘Wee dengene, die het wagen zou!’ maar sprak niet meer. Césarine ontstak den koperen blaker, die op het schouwbord gereed stond; want in dien tijd en in die woning was dat aartsvaderlijk gebruik nog in zwang, gaf hem dien in de hand en zei hem van naar bed te gaan, en hij gehoorzaamde als een kind.
| |
| |
| |
IV.
Épuron zag beschaamd voor zich en bad om verschooning.
‘Het is mijne schuld,’ zei La Conque, ‘ik had u moeten waarschuwen, dat het gevaarlijk was die snaar aan te raken. De oude man zuchtte en in zijne spijt over het gebeurde, zegde hij veel meer om zijne mistroostigheid lucht te geven dan uit overtuiging:’ Die kleine dáár zit te laat op, Épuron; zij moest al lang in haar bed zijn.’ Hij voelde zich in zijne vaderliefde vernederd tegenover dat kind. Deze zag er zeer wakker uit, en scheen niet de minste noodwendigheid van slapen gaan te gevoelen; maar Épuron zei zacht en gebiedend ‘ga, Bibi’ en het meisje stond op, en liet zich onbeweeglijk van Vader en Grootvader op het voorhoofd kussen, en trok naar boven met Tante Césarine, die ook goeden nacht gewenscht had.
De beide mannen bleven stilzwijgend zitten, als wachtten zij naar elkander om een gesprek te beginnen, dat voor beiden even pijnlijk moest zijn, en
| |
| |
voor hetwelk zij terugschrikten. Het was de oude man die eerst de stilte brak: ‘Marcel, wij zijn alleen: zeg mij iets van Julie?’ vroeg hij ontroerd.
- ‘Ik heb veel, heel veel met haar afgezien, Vader,’ was het droevig antwoord.
‘En hoe is het haar aangekomen?’
- ‘Langzamerhand. In den eerste hield ik het voor grillen, en trachtte haar tot bedaren te brengen, maar onmogelijk, en daar er tusschenpoozen van gezonde rede zich bij haar opdeden, duurde het lang, eer ik de schrikkelijke waarheid te weten kreeg; het kwam haar immer weder aan met eene soort van schroom en wantrouwen.....’
‘Juist als hare moeder,’ zei de rampzalige grijsaard met gebogen hoofd, en na eene poos opziende: ‘Épuron, van dit alles weet Césarine niets; maar zij heeft vermoedens, hare verbeelding is getroffen: zij is somtijds angstig en gejaagd, en zoo zij de waarheid moest onderscheppen, zou ik ook voor dàt kind te vreezen hebben. Indien zij het van Zénobie eens trachtte te weten?’
- ‘Zénobie,’ zei haar vader met eene soort van minachting: het was alsof hij het meisje die teedere gevoelens niet toedroeg, die men van zijn liefderijk gemoed en zijn vaderhart had mogen verwachten, ‘Zénobie weet daar niets van; overigens zij was toen nog zooveel
| |
| |
jonger, en een kind bemerkt zoo iets niet, als het hem niet gezegd wordt.’
‘Épuron,’ hernam La Conque op smeekenden toon, ‘beloof mij, indien Césarine u ooit van Julie sprak, haar kost wat kost de waarheid te verbergen.’
- ‘Goed,’ antwoordde de schilder.
Maar als koesterde La Conque nog vrees voor een onvoorzichtig woord van zijnen schoonzoon: ‘Beloof het mij,’ zei hij, ‘op uwe eer en uw geweten.’
- ‘Ik zweer het u,’ sprak Épuron de rechter hand op zijn hart drukkend, en weinig dacht hij zeker op dat oogenblik, hoe duur die eed hem eens zou te staan komen!
| |
V.
Césarine had het meisje in haar beddeken gedaan, dat zij in hare kamer had laten plaatsen uit bezorgdheid dat de kleine des nachts iets mocht noodig hebben. Zij was zenuwachtig opgewekt en kon voor zich zelve nog aan geen slapen denken. Zij liet het licht branden en ging in het kamertje daar nevens, de deur achter
| |
| |
zich toetrekkend. Het was een klein vertrek, dat met een venster op het water gaf: een smal, zwartachtig, staande water, langs welks overkant eene hooge, donkere fabriek zich verhief, waarvan het tergend geronk het kamertje bij dag onbewoonbaar maakte. Zij legde zich door het raam en blikte in den duisteren nacht. Het was eene zoele, onweerdreigende meilucht; zwarte wolken hingen over haar hoofd, en een flauw weerlicht schoot soms eenen vluchtigen straal zonder donderslag uit de verte over het water.
Zij onderging den ongenoeglijken invloed van het onweder, en werd bestormd door allerlei tegenstrijdige gevoelens en gewaarwordingen, die zij trachtte te doorgronden, en waaruit het haar voorkwam, dat zij moeielijk klaar kon worden. Het beeld van Épuron zweefde voor hare blikken: hij scheen haar even geestrijk en verleidend als vóór tien jaar; en een treurig herdenken aan wat zij om zijnentwille had uitgestaan, en een besef van de onmogelijkheid om het verleden te vergeten, en tevens van voldane eigenliefde over de standvastigheid van haar oordeel, nu zij ondervond, dat haar rijpere geest de keuze harer vroegere jeugd billijkte, doormengd met eenen langvergeten, nieuw opgewekten wrok ten opzichte van haren vader, die haar geluk had belet, en van Épuron zelven, die haar niet genoeg had bemind
| |
| |
om te volharden in zijn streven - dit alles te zamen gesmolten in een oneindig weegevoel over zijn verlies, lag verward en kwellend in haren geest en deed haar harte kloppen. Het pijnlijke tooneel met Éloi, iets dat bij den vreedzamen aard zijner krankzinnigheid zoo zelden plaats greep, de herinnering aan Julie, aan die zuster, met welke zij niet was opgevoed, en die haar alles had ontnomen, de onzekerheid over haar lot, en de tegenwoordigheid van dat kind, dat zij met uiterlijke liefde verzorgde, maar tot hetwelk zij zich verweet geenen trek te gevoelen, dit ook droeg niet bij om hare verbeelding te stillen.
Zij wist niet, hoelang zij door het raam had gelegen; maar toen zij weder in hare slaapkamer kwam, op de teenen gaande om Zénobie niet te wekken, zag zij deze recht in haar bed zitten, en verschrikte zij bij den aanblik van haar bleek gelaat en de scherpheid harer schoudertjes, welke het wit nachtgewaad nog meer deed uitschijnen.
‘Zénobie, kunt gij niet slapen dan?’ vroeg zij in de landtaal van het kind.
- ‘Neen,’ zei de kleine.
Césarine zette zich op den rand van haar beddeken, en nam haar handje vast, dat koud was en beefde. In eens dacht zij, dat het meisje wellicht bang was in de
| |
| |
vreemde woning, en vroeg haar, of zij haar weder beneden bij Papa wilde leiden.
‘Neen,’ schreeuwde het kind met eenen schielijken aanval van schrik, sloeg hare armkens om den hals van Césarine en verborg het hoofdje tegen hare borst.
Césarine kon niet begrijpen, hoe het kwam, dat de kleine voor haren goeden vader schrikte, en suste en streelde haar, overtuigd, dat deze onder den invloed van eenen bangen droom verkeerde. Weldra hoorde zij de stappen der beide mannen op den trap, en het scheen haar, dat bij dit gerucht de tengere armkens haar vaster omklemden. Lang zat zij op het beddeken: zij liet hare kin op het kleine hoofdje rusten, en wiegde aan haar hart het kind van Julie en Épuron, totdat de tengere ledematen slap vielen, en zij het ingesluimerd meisje op de peluw nederlegde en met moederlijke zorg toedekte, waarna zij zich ook ter ruste begaf.
| |
VI.
Toen Césarine 's anderdaags verkwikt ontwaakte, was de kleine Zénobie reeds uit het bed, en beneden komend zag zij haar in den open kelder onder den trap,
| |
| |
waarbinnen zij de meid hoorde, reikhalzend staan turen. Zij vermeed van het gebeurde van den vorigen avond een woord te reppen, en leidde haar in de eetzaal, waar de andere huisgenooten haar aan de onbijttafel wachtten. Éloi was stil en sprakeloos als immer, en Épuron helder van geest en gemoedsstemming. Ook de storm van haar hart had zich gelegd, en het scheen haar nu, dat de ruste er nooit was gestoord geworden.
Toen Eloi weder naar zijne kamer, en haar vader naar zijne werkplaats was, toonde Épuron haar eene heele verzameling van allerlei kleine schetsen, sommigen met kleuren, anderen enkel met zwarte kool geteekend. Eenigen daaronder stelden hare zuster en de kleine Zénobie voor in verschillende houdingen en kleederdracht. Sommigen waren met zorg afgewerkt, anderen enkel ontworpen of onvoltrokken; maar op allen stond de moeder met het kind als een beeld van huiselijk geluk en vrede. Hij glimlachte zoet, als hij haar dit beurtelings toonde, en zij voelde met eene soort van stillen weemoed veelmeer dan van spijt, hoe verre hij met zijne gedachten van haar was geweest, in den tijd, toen zij nog treurde over zijn verlies; maar zij nam met oprechte belangstelling het eene blad na het andere in de hand, en hoorde zijne uitleggingen aan.
Intusschen was Zénobie onbemerkt uit de kamer
| |
| |
geslopen, en trok de trappen op, stil en zonder gerucht te maken, tot op het hoogste van het huis. Haar navorschend oog zag in het ronde: zij ontdekte de werkkamer van haren grootvader, onder het dak, waar een groot vierkant raam eene met planken afgeslagen zaal verlichtte: dit was de eenige heldere plaats van die duistere woning. La Conque scheen gevleid, dat zijn kleindochtertje hem kwam opzoeken, en trachtte haar door zijne vertellingen bij zich te houden; maar de werkkamer van eenen schilder met hare toebehoorten was haar niets nieuws, en scheen, evenmin als Grandpapa, haar, weinig belang in te boezemen, en van eenen oogenblik gebruik makend, dat hij aandachtig aan zijn doek penseelde, trok zij omzichtig weder naar de lagere verdieping. Daar was een kromme donkere gang, waarin verscheiden deuren uitkwamen; zij draaide aan den appel: twee van die deuren waren gesloten, van eene derde was het bovenste deel in glas. Zij hief zich op de teenen en blikte naar binnen: er stond een ledig bed, waarin groote bestoven pakken oude gazetten toegebonden lagen, nevens eenen geblutsten manshoed en de afgebroken leuning van eenen stoel. Er stonden schilderijen naar den muur gekeerd; er was een venster met eenen verdroogden bloemstruik op den rand, en zij zag daarbuiten een pannen dak en eenen rookenden schoorsteen.
| |
| |
Aan het verste einde van den donkeren gang viel een rechte lichtstraal door eene spleet: de deur stond een weinig open. Als een sluipdier was het kind genaderd; daarbinnen zat Oom Éloi voor eene tafel aan eenen grooten lessenaar te schrijven, dat was zijn studeervertrek. Er lagen hoopen boeken en papieren verward ondereen; maar het overige van de kamer kon zij niet zien, en eene onweerstaanbare nieuwsgierigheid dreef haar aan, eenen kleinen duw aan de deur te geven, die licht op hare hengsels hing en half openvloog. Zij wilde zich terugtrekken; maar Éloi had opgekeken: hij riep haar binnen, en hare begeerte sterker zijnde dan de vrees, die hij haar inboezemde, zoo volgde zij zijnen roep.
Die kamer was met eenen tred op, zoodat het plafond heel laag scheen. Allerlei zonderlinge voorwerpen waren er te zien: schelpen, en beenderen, en steenen op de schouw. Er stond ook eene kleine bibliotheek, waarin zoo weinig boeken waren, dat zij schuins naar elkander toe of gansch nedergevallen lagen. Ontelbare bestoven fleschjes bevonden zich op de hoogste rijen. Éloi toonde haar doozen met een glazen deksel, die hij uit eene eiken kast nam, waarin verzamelingen van vlinders en kerfdieren in verbazende hoeveelheid vaststaken: er kwam een sterke kamfergeur uit. Hij had het manu- | |
| |
script, waaraan hij arbeidde, toen zij binnenkwam, in den zak gestoken, en tastte er gestadig naar, als vreesde hij het te verliezen, of dat hem geroofd zou worden. Eindelijk opende hij den lessenaar om het er in te leggen, en haar oog viel op een pak brieven met een zwart lintje kruiswijs vastgebonden. ‘Dat is alles van uwe moeder,’ zei hij haar schoklachend, het pak dicht bij haar aangezicht stekend, waarna hij het even ras terugwierp, den lessenaar toesloot en er den sleutel onder verborg. Op tafel lagen passers, en een groote wereldbol stond in het midden; maar hetgeen meest hare aandacht trok was eene wit-en-roodgeruite gordijn, dicht toegeschoven, welke in den duisteren hoek der zaal hing, en waarachter iets geheimzinnigs verborgen scheen. Eene zonderlinge machine met een groot glazen wiel, dat tusschen twee kussens gevangen zat, en bokalen meer dan te halver hoogte met lood beplakt, en waaruit een gekromde metaaldraad met eenen koperen appel door eene kurk stak, een zwart-en-witgevlekt kattevel op eene zwarte, met pek overstreken schijf, en allerlei zonderlinge voorwerpen stonden of lagen aan den anderen kant: dat was eene electriseermachine, zei de krankzinnige, en hij voegde er bij, dat hij er vonken uittrekken en haar eenen geduchten schok zou doen gevoelen, maar dat zij niet schreeuwen mocht, en met- | |
| |
een wilde hij haar vastgrijpen,
en zijne oogen rolden, en hij lachte vervaarlijk! Doch de schrik scheen haar vleugelen te geven: in een omzien was zij hem ontsnapt en uit zijne kamer, en zij liep donderend de trappen af.
| |
VII.
In dien tijd bestond juist buiten de stad eene eenzame, lange wandeling, welke van de Dampoort naar de Muidepoort geleidde, met hooge kaarspopulieren beplant, een tamelijk breed, met groen bedekt water links, en rechts de uitgestrekte weiden tusschen Gent en Oostakker. Ik geloof, dat dit het Kleine Dok genoemd werd. Daar had Césarine in hare kindsheid vaak met Éloi en Marcel gewandeld. De wilde ranken van de wrange groeiden er ongestoord aan den overkant, en de wind mocht er vrij in het lisch en de hooge boomen spelen. Zelden was er een levend wezen te zien.
Épuron wachtte nog altijd de beslissende tijding uit den Haag, en deed intusschen lange wandelingen met zijn kind en Tante Césarine. Daarheen richtten zij dan ook van in den eerste hunne schreden. Van het verleden werd nooit gesproken, juist als hadden zij
| |
| |
geene enkele gemeenschappelijke herinnering gehad. Hetgeen daar ook misschien toe bijdroeg, was de bestendige tegenwoordigheid van de kleine, die geenen stap van hunne zijde week, en gretig de woorden uit hunnen mond scheen op te vangen. Épuron had wel hare Tante te verzekeren, dat Zénobie geen Nederlandsch verstond, hetgeen door het kind bevestigd werd, Césarine had er geene trouw in, en was terughoudender dan zij wellicht anders zou geweest zijn.
Eens op eenen zonnigen namiddag op het einde der Meimaand, waren zij weder hun geliefd pad ingeslagen: zij hadden zich halverwegen op het groene gras gezet, en blikten over de verre weiden, die met allerlei bonte schakeeringen van wit en groen, en grijsachtig en rozerood, en geel en wit voor hunne oogen uitgestrekt lagen. Hetzij het zitten en de gestadige waakzaamheid, die zij uitoefende, Zénobie begonnen te vervelen, hetzij de meerschbloemen haar kinderlijk verlangen onweerstaanbaar uitlokten, althans zij ving aan eenen tuil vergeet-mij-nietjes en roode molekens te plukken, en wendde vergeefsche moeite aan, om ook de lichtlila hottonia's vast te krijgen, die zich voorzichtigheidshalve steeds in het midden der grachtjes houden.
Césarine zag rond; zij was alleen met hem: ‘Marcel,’ zei zij ‘er is een denkbeeld, dat mij kwelt, en gij, gij
| |
| |
alleen kunt mij de rust wedergeven: zeg mij,’ en zij zag hem vlak in het aangezicht met hare klare bruine oogen, ‘zeg mij, is Julie niet zinneloos gestorven?’
Hij ontweek hare blikken, en antwoordde, terwijl een trek van ongenoegen op zijn gelaat verscheen: ‘Maar Césarine, hoe komt gij op die gedachte? Wie heeft u zulke ongerijmdheden in het hoofd gestoken?’ en hij poogde te glimlachen.
- ‘Niemand,’ zei zij, ‘maar alles draagt bij, om mij in die overtuiging te versterken: zij zweeft over ons huis, zij ligt in de lucht, die ik inadem, en wat mij haar het eerst heeft ingegeven, Marcel, dat was die zonderlinge brief van Julie......’
‘Welke brief?’ vroeg hij verschrikt.
- ‘Op het laatst van haar leven,’ hernam zij peinzend, ‘het was een gewone, onbeduidende brief aan mijnen vader; maar op het einde waren met inzicht verscheiden zwarte vlekken aangebracht, en daaronder stond geschreven: (dit zijn gedachten, die ik in mij opgesloten houd). Een wijs mensch schrijft zoo iets niet. En omdat mijne moeder ook en Éloi insgelijks....’
Épuron lachte ditmaal met verlicht hart, omdat hare vermoedens op geene vastere gronden steunden, en zei: ‘Wel, Césarine, dat zal eene grap van Julie geweest zijn!’
| |
| |
Het meisje deed eene laatste poging: ‘Marcel,’ sprak zij, ‘denk niet, dat ik te zwak ben om de waarheid te vernemen; van mij zelve ben ik zeker: nooit zou de krankzinnigheid bij mij aanstekelijk kunnen worden, denk dat niet,’ en zij zag hem zoo vreemd en onrustbarend aan, dat het hem moed gaf in zijne loochening te volharden, en hij het met zulk goed gevolg deed, dat zij voor het oogenblik volkomen van zijne woorden overtuigd scheen.
‘Wat ben ik blijde,’ hernam zij, ‘ik wilde het u niet zeggen, Épuron; maar mijn hoofd is soms zoo bedwelmd, mijne verbeelding neemt de bovenhand op mijne rede. O!’ en zij drukte hare handen op hare slapen, ‘en hier spant en klopt en gloeit het dan zoo vervaarlijk, en ik verbeeld mij, dat ik zinneloos moet worden, omdat de waanzin in onze familie erfelijk is; want indien Julie het ook geweest ware, hoe zou ik alleen overschieten?....’ Zij sprak nog lang op dien toon, en hij stilde hare onrust en juichte inwendig, dat hij door zijne behendige leugen al hare bekommeringen had verdreven.
Arme Épuron!
| |
| |
| |
VIII.
Des anderdaags waren zij op nieuw uitgegaan, en aan het Kleine Dok gekomen, maakte Césarine reeds eene beweging om in te slaan; maar Épuron ging recht door: ‘Waarom niet elders eens gewandeld om af te wisselen?’ vroeg hij ‘laat ons liever eens naar het Zandheuveltje gaan.’
Het Zandheuveltje!... Dat was eene kleine met ginst en heestergewas begroeide hoogte nabij het kerkhof van Sint-Amandsberg. Men wist niet, of het deel maakte van een bijzonder eigendom, of eene soort van woeste, openbare, hooge plek was, die midden in het zorgvuldig bebouwde, platte land nog onvruchtbaar lag. Maar wat Césarine heel goed onthouden had, was, dat op het Zandheuveltje Épuron haar voor de eerste en eenige maal in zijn leven van zijne liefde had gesproken. Zij had het sedert niet meer bezocht; maar het was innig en onafscheidbaar met die herinnering harer jeugd verbonden.
De toon, waarop hij van het Zandheuveltje gewaagde,
| |
| |
was echter zoo natuurlijk, zoo onverschillig, dat Césarine niet twijfelde, of hij had het vergeten, wat hij heur daar had toevertrouwd, en zij vreesde te laten merken, dat zij het onthouden had, indien zij zich tegen deze wandeling verzette: zij ging dan gewillig en nadenkend aan zijne zijde, en sprak soms een onverschillig woord met hem of de kleine Zénobie.
Zij klommen op het heuveltje: daar was nog niets veranderd, en de eikestruiken stonden even groen, en de ginstbloemen even goudgeel, en het varenkruid even statig, en de braamranken lagen even wild over den grond als vóór tien jaren. Hij wandelde, of veelmeer brak door de boomgewassen, en noodigde haar eindelijk uit zich aan zijne zijde neder te zetten. - Was het toeval of keuze? zij bemerkte, dat hij hetzelfde plekje had uitgekozen, waar zij weleer eens te zamen hadden plaats genomen, terwijl Éloi tusschen de heesters om hen heen kruiden zocht.
Vóór hen in de verte, met eenen lichten damp omgeven, rezen de torens van de stad. Een zoele Meiwind suiselde door het loof en streelde hunne wangen. Zénobie was weggeloopen, en lang zaten zij sprakeloos, elk in zijne droomen verdiept. Het was, alsof dit oord eene toovermacht over Césarine uitoefende: een onuitsprekelijk gevoel van vrede, en betrouwen, en rust lag over haar
| |
| |
hart. Hare gedachten waren onduidelijk; maar zij wenschte in alle eeuwigheid daar sprakeloos aldus nevens hem te mogen zitten, in het bewustzijn eener grenzenlooze zaligheid.
‘Césarine,’ begon Épuron eindelijk, niet met dien plotselijken, verrassenden toon van iemand, die het besluit vat een moeielijk onderwerp te verhandelen, maar veelmeer als luidop denkend in de tegenwoordigheid van een geliefd wezen, ‘Césarine, hier was het, dat wij vóór tien jaar ook eens te zamen zaten, - heugt het u nog, Césarine?’
Zij zweeg en een diep rood overtrok haar voorhoofd, dat zij onder hare handen verborg.
‘Waarom,’ hernam hij, ‘moest ik mij van uwen vader laten overhalen om Julie te huwen, Julie, die ik niet beminde, Julie, die ik nooit oprecht heb kunnen beminnen, Julie, met welke ik zoo ongelukkig ben geweest?’ en hij vaagde eenen traan uit zijne oogen. ‘Césarine, ik zal niet trachten mij te ontschuldigen: ik heb deze daad verschrikkelijk geboet,’ sprak hij somber, en met onbeschrijfelijke zachtmoedigheid hernam hij na een lang stilzwijgen: ‘Césarine, ik bemin u nog als vóór tien jaar, Césarine, kunt gij vergeven en vergeten?’
- ‘O ja,’ sprak het meisje bewogen.
| |
| |
De ginststruiken achter hen ritselden onheilspellend: zij zagen verschrikt om. Zénobie stond tusschen de goudgele bloemtakken, die zij openhield, met uitgestrekten hals en gretige oogen. Zij had zich door eene onbehendige beweging verraden: zij stond hen af te luisteren.
- ‘Gij kleine slang!’ riep haar vader, en balde de vuist; maar zij was reeds tusschen de heesters weggevlucht en uit hun oog verdwenen. Césarine gevoelde in dezen stond eenen onoverwinbaren afkeer voor het kind harer zuster.
| |
IX.
Als zij te huis kwamen, was er een brief uit den Haag voor Épuron: hij werd naar het Hof geroepen, en het werd afgesproken, dat hij 's anderdaags morgens, eer iemand der familie op was, met den eersten trein zou vertrekken: eindelijk was het hem vergund het portret van den Koning der Nederlanden te maken. Dat was eene heuglijke, eene gelukkige tijding, - een schoone dag was het geweest voor hem als mensch en als kunstenaar!
Opnieuw verklaarde hij aan La Conque, dat hij zijne
| |
| |
dochter beminde, en vroeg zijne toestemming in hun huwelijk. Deze zuchtte diep, maar waagde het niet meer opmerkingen te maken: hij vroeg enkel aan Césarine, of het ook haar wensch was, en toen zij ja antwoordde, zei hij, dat hij er zich niet tegen verzette. Ook aan Éloi werd het nieuws aangekondigd. Deze sprak geen woord; maar een somber vuur gloeide in zijne oogen, en toen Marcel hem de hand toestak en zei: ‘Wensch mij geluk, Broeder,’ toen greep hij dezelfde traagzaam, maar wrong hem in eens bijna den pols af, zoodat Épuron eenen gil niet kon onderdrukken, en de krankzinnige schoklachte,
De kleine Zénobie was bij hare tehuiskomst dadelijk op hare kamer en in haar bed gevlucht, en had het deksel over haar hoofd getrokken. Zij wilde of dorst niet antwoorden, als Césarine bij haar ging. Épuron bekommerde zich geenszins over hare handelwijze. ‘Het arme kind is zeker ijverzuchtig op uwe genegenheid,’ merkte de grootvader aan, en de anderen zwegen.
La Conque haalde eene flesch Champagne om de verloving zijner dochter te vieren, en schonk de glazen schuimend vol; maar het was een treurig feest; want de oude man had de verklaring van hun ontwerp voor een slecht nieuws aangezien. Césarine begon met weemoed aan de nakende scheiding van vader en broeder
| |
| |
te denken, en Éloi was somberder dan ooit, en trok weldra zwijgend naar boven. Épuron alleen was opgeruimd; maar wat kan de vroolijkheid van eenen enkele in een kommervol gezelschap?
Zij gingen vroeg naar bed. Het meisje was vermoeid en sluimerde weldra in, nadat zij Zénobie goeden avond had gewenscht, om te weten, of deze sliep; doch de kleine had niet geantwoord. In het midden van den nacht werd Césarine eensklaps wakker, en bij het weifelend licht van het nachtlampje, zag zij het kind doodbleek en staroogend voor hare sponde staan. Zij scheen onder den invloed van eenen machtigen angst of eene zenuwachtige gejaagdheid.
‘Tante Césarine,’ sprak zij met moeite en afgebroken, ‘gij moogt niet.’
- ‘Wat mag ik niet?’ vroeg deze met eene hevige ontsteltenis, die zij trachtte te verbergen.
‘Met Papa trouwen, Tante Césarine.’
- ‘En waarom niet?’ zei het meisje.
‘Omdat hij u zou dooden,’ sprak het kind op doffen, bijna onverstaanbaren toon.
- ‘Bibi, gij droomt!’ riep hare tante.
‘Hij heeft het met Mama ook gedaan,’ hernam de kleine, deze schrikkelijke beschuldiging thans met kalme vastberadenheid uitbrengend.
| |
| |
Césarine huiverde: zij zag, dat het kind met overtuiging sprak, en hoopte nu misschien het geheim omtrent Julie op te klaren. Zénobie vertelde haar snikkend, dat Mama in eens was gestorven, nadat Papa haar te drinken had gegeven, als zij niet wel was, en dat zij uitgeroepen had: ‘Épuron, gij hebt mij gedood, ik ben vergiftigd!’ - ‘Ik heb het gehoord,’ sprak Zénobie, ‘want ik verstond de taal, die zij spraken evengoed als Fransch.’
- ‘Maar zij was zinneloos!’ kreet Césarine, zich thans aan deze onderstelling als aan een laatste redmiddel vastklampend. ‘Zij was zinneloos, Zénobie.’
‘Zij was het niet,’ klonk het beslissend antwoord.
- ‘Neen, zij was het niet,’ dacht Césarine: haar vader had het haar gezegd, en Épuron had het bevestigd. - Maar als zij niet zinneloos was, dan moest Épuron een misdadiger zijn!.....
En lang nadat de kleine in haar bed was teruggekeerd, bleef Césarine opzitten: zij drukte de handen op haar voorhoofd om den hevigen gloed in hare hersens te stillen, en door kwelling en ontsteltenis overmand, viel zij eindelijk ontzenuwd achterover op hare peluw.
| |
| |
| |
X.
Toen het helder zonlicht in hare kamer scheen, kwam de schrikkelijke openbaring van den nacht haar enkel nog als een bange droom voor. Épuron was vroeg vertrokken, en had haar een briefje van afscheid nagelaten. Zij nam het op en las de liefderijke woorden, die het behelsde, maar verfrommelde het aldra in hare hand: het zaad des argwaans was in haar hart gestrooid en ontkiemde er op onrustbarende wijze.
Césarine trachtte opnieuw de kleine te ondervragen; maar deze begon bij het eerste woord daarover zoo zenuwachtig te sidderen, dat hare tante verschrikt het onderwerp opgaf. Zij voelde een mengsel van medelijden en afgrijzen voor het kind, dat, zoo jong nog, reeds aan zulke wreede folteringen ter prooi was. Zij verwierp de gedachte aan zijne schuld met verontwaardiging, en dacht weder aan hem met liefderijk betrouwen; maar toen zij zich zijne terugkomst voorstelde, schrikte zij onwillekeurig bij het vooruitzicht hem weer te zien. Des nachts rees soms eene schrikwekkende gedaante
| |
| |
voor haren geest: Julie in haar bed opzittend, met uitgestrekten arm en brekende oogen hare vreeselijke beschuldiging tegen Épuron uitbrengend. ‘Indien hij zich eens aan die misdaad had plichtig gemaakt, om mij te kunnen huwen?’ en die onderstelling deed haar huiveren. Maar neen, zij geloofde niets van dit alles: Zénobie had het met hare zieke verbeelding en hare booze inborst gedroomd of verbloemd; maar tot wien zich wenden om opheldering? O! indien Julie zinneloos geweest was, dit zou alles verklaren, en thans wenschte zij, wat haar eerst als het ergste was voorgekomen!
La Conque had hare afgetrokkenheid en zenuwachtige overspanning genoeg opgemerkt, en in de overtuiging, dat het denkbeeld van de krankzinnigheid harer zuster haar opnieuw begon te plagen, bracht hij zelf het gesprek op dit punt, en als Césarine hem wanhopig daarover weder ondervroeg, toen verzamelde de arme vader al zijne welsprekendheid om haar van het ongerijmde harer vermoedens te overtuigen en haar onbarmhartig te folteren.
In die stemming vond haar Épuron, toen hij na eenigen tijd uit den Haag terugkwam. Zij zat alleen in de duistere eetplaats en hij bemerkte in den eerste niet zoozeer als later de volslagen verandering, welke in haar was gekomen.
| |
| |
Hij was zoo blij daar weer te zijn; hij was zoo tevreden over den uitslag van zijne reis, en gaf zijne vreugde op zulke kinderlijke wijze te kennen. Hij vertelde van zijnen bijval bij den Koning, en haalde kleine grepen goudstukken uit den zak van zijn vest, waar hij ze met echte kunstenaarszorgeloosheid had bewaard, en wierp die gedurig schertsend van de rechter hand in de linker, die hij open en voor haar hield, ‘daar, daar, nog al, Césarine,’ lachte hij met onschuldige fierheid, terwijl de goudstukken op elkander klonken.
‘Neen, die man had zich niets te verwijten,’ dacht Césarine, en zij kon er niet toe besluiten haar voornemen ten uitvoer te brengen, en hem weer van Julie te spreken, en aldus zijne blijdschap te storen. En toen hij haar over de reden harer neerslachtigheid ondervroeg, antwoordde zij ontwijkend, dat Éloi zoo prikkelbaar geworden was, dat hij om een niets in toorn ontvlamde, en dat haar vader zoo bekommerd scheen, - en de gelukkige Épuron dacht daarbij, dat zij de waarheid niet zeggen wilde, maar dat zijne gerekte afwezigheid de grootste oorzaak harer treurnis uitmaakte!
Zijne tegenwoordigheid verdreef allengs hare mistroostigheid, en toen zij zich te slapen legde, schoot de gedachte haar door het brein, hoe roekeloos het geweest ware een woord te laten vallen over de beschuldiging
| |
| |
van Zénobie, dat kind, dat hij reeds zoo weinig beminde, en hoe zij daardoor eenen eeuwigen haat tusschen vade en dochter had kunnen aanvuren! En zoo denkend sliep zij in; maar de schaduwbeelden van den nacht verrezen allengs weder voor haren geest.
| |
XI.
Telkens Épuron haar aanspoorde om den dag van het huwelijk te bepalen, zag zij verschrikt op en zei: ‘O, nu nog niet: neen, neen, Marcel, ik kan uwe vrouw niet worden.’
- ‘Maar gij hebt mij uw woord gegeven, Césarine, zoudt gij het terugnemen?’ vroeg hij met eenen trek van ongenoegen op zijn aangezicht.
‘O Julie, Julie!’ riep zij toen jammerend uit.
Hij had er reeds meermalen met La Conque over gesproken, en de gedachte geopperd, of wellicht Eloi haar brieven van Julie had medegedeeld; maar de vader verwierp deze mogelijkheid: in de brieven, die Eloi van zijne zuster bezat, verzekerde hij, was niets, dat haar op het spoor kon brengen; overigens zij dagteekenden van eenen tijd, toen Julie nog bij haar verstand was.
| |
| |
Épuron dacht en herdacht er over, en eens dat hij weder tevergeefs een bepaald antwoord van zijne verloofde had afgesmeekt, fluisterde hij La Conque in het oor - het was tegen den avond, juist boven den duisteren trap, waar hij hem ontmoette - dat hij zich toch meende te herinneren, dat Julie op het laatst van haar leven nog geschreven had aan Éloi, en dat in dien brief misschien?... hier trad hij plotselings eenen trap of twee lager: hij geloofde zijdelings iets te zien bewegen, en ontdekte Zénobie, die hem sluipend was gevolgd, en zich, om hem af te luisteren, in de donkere nis had verborgen. Hij schudde haar bij den schouder, en zij kromp sidderend ineen onder zijne ruwe hand: ‘Wat doet gij daar, gij hatelijke tooverheks?’ riep hij toornig.
La Conque trachtte hem te bedaren, en hij liet haar los.
Zénobie had niet voor niet van die brieven harer moeder gehoord: zij kende de plaats, waar deze lagen in den lessenaar, en wist, waar de sleutel verborgen was. In haar nieuwsgierig brein overwoog zij, hoe zij op Oom Éloi 's kamer kon geraken, als hij er zich niet bevond, en reeds meer dan eens had zij aan zijne deur op loer gestaan en door het sleutelgat gekeken; maar wanneer zij daarbinnen iets hoorde bewegen, of dat hij kuchte, was zij weggevlucht; want zij vreesde Oom Éloi onuitsprekelijk. Ook de geruite gordijn speelde
| |
| |
haar in het hoofd, en wat daarachter wel mocht verborgen zijn, prikkelde hare verbeelding.
Het duurde echter niet lang of de gelegenheid bood zich aan om haar plan ten uitvoer te brengen. Haar vader was naar een vrienden-avondfeest, en zou eerst laat in den nacht te huis komen. Éloi had zich bij uitzondering aan de kaarttafel gezet met Césarine. Het was na het avondmaal, maar nog dag; want het was in het midden van den zomer. Onbemerkt trok de kleine naar boven: de sleutel stak op de deur, en schuw omziende, doch vastberaden, opende zij deze, en zag rond in de kamer: daar in den lessenaar lagen de brieven, en ginder in den hoek wuifde de geheimzinnige gordijn in den avondwind, die door het wijd open raam speelde. Zij aarzelde, in twijfel welke nieuwsgierigheid zij het eerst zou voldoen. Eindelijk, nog steeds naar den hoek starend, opende zij den lessenaar: daar lag het manuscript, waaraan Oom Éloi zoo volhardend arbeidde, een groot pak, maar enkel losse papieren, en eer zij het had opgenomen om de brieven te zoeken, was de deur, die slechts aangetrokken was, in den tocht opengevlogen, en stoven de bladen in de kamer rond.
Onthutst wierp de kleine zich op den bodem en verzamelde er eenigen in aller ijl. Een enkel lag met eenen hoek onder de geruite gordijn: zij greep het ook, en op
| |
| |
dit oogenblik kwam een nieuwe tocht, die de deur weder toewierp, de gordijn opblies en in eens deed overslaan, en Zénobie zag - o doodelijke schrik! - een groot menschengeraamte, dat aan eene ijzeren staaf hing met lange knokenbeenen en vooruitspringende ribben, met afhangend bekkeneel en met grijnzende tanden! - een geschenk, dat Éloi in den tijd van eenen professor van ontleedkunde had gekregen. - De gordijn had in het overvliegen eene hand van het geraamte geraakt, en deze bewoog zich nog slingerend en ratelde tegen het ander gebeente. Hare knieën knikten onder haar, en heur hart hield op van kloppen: zij wilde vluchten of schreeuwen, maar zonk machteloos achterover met het pak volgeschreven bladen, dat zij krampachtig in de hand hield.
| |
XII.
Intusschen zaten Éloi en Césarine aan de kaarttafel; het was eene ruwe taak voor het meisje, bij wie de kwellingen van den argwaan en het zelfverwijt, dat er op volgde, zich folterend afwisselden, al hare aandacht aan iets zoo onbeduidends te moeten wijden; maar Éloi
| |
| |
beminde dit vermaak, hetwelk sedert het verblijf van Épuron onderbroken was.
Wat spel zij speelden, weet ik niet meer; maar Éloi verloor, hij verloor gestadig, ondanks de moeite, die zijne zuster aanwendde om hem te laten winnen. Het scheen, dat zijn geest thans te zeer verzwakt was om zijn spel te kunnen besturen: dit gevoelde hij wellicht onbepaald, en van slechte luim geraakte hij allengs in gramschap en wierp eindelijk zijne kaarten op de tafel met eene verwensching, die Césarine niet wist, of zij haar of hem zelven gold, en liep de trappen op naar zijne kamer.
Hij vond Zénobie nog in zwijm. Hij zag den geopenden lessenaar, en de verstrooide bladen van zijn kostbaar handschrift, en het gedeelte er van, dat het kind nog tusschen de vingertjes hield. Hij schudde haar zoo hevig dat zij de oogen opende en verdwaasd rondblikte, eer zij scheen te begrijpen, wat er gebeurd was.
‘Wie heeft u hier gezonden?’ bulderde hij met verkropte woede.
De woorden dier vraag fluisterden haar eenen rampzaligen inval in, en om zijnen toorn af te leiden en uit zijne handen te geraken, antwoordde zij met eene van schrik versmoorde stemme: ‘Papa! O! sla mij niet, Oom Éloi!’
| |
| |
Hij deed haar geen leed, maar sleurde haar uit de kamer, na haar het pak uit de hand getrokken te hebben, en sloot de deur. Zij hield zich aan de muren vast om den trap te zoeken, en hoorde hem vervaarlijk razen en tieren daarbinnen: ‘Épuron, Épuron,’ herhaalde hij woedend, ‘wat! hij komt mij niet alleen mijne zusters rooven, maar mijn handschrift, mijne ontdekking, de quadratuur van den cirkel, de altijddurende beweging, mijnen roem en de onsterfelijkheid van mijnen naam! Maar, ellendige! gij zult het mij betalen!’ en toen lachte hij wild en ijzingwekkend.
Met eene uiterste krachtinspanning bereikte het kind wankelend hare slaapkamer, en kroop in haar bed, dat altijd hare toevlucht was.
Laat in den avond hoorde zij iemand omzichtig de trappen der derde verdieping afdalen en naar beneden trekken: dat moest Oom Éloi zijn; want hij alleen sliep ginder, en kort daarop scheen het haar, dat de voordeur open- en toeging. Zij hoorde de bange ademhaling van Tante Césarine, maar waagde het niet haar te wekken, om haar dit vermoeden mede te deelen: zij vreesde Oom Éloi in al zijne woede.
| |
| |
| |
XIII.
Het kon omstreeks drie uren van den morgen zijn, toen een groot rumoer en gebel eerst de dienstmeid en aldra ook al de huisgenooten kwam wekken. Er stonden vreemde mannen en een nachtwaker aan de voordeur, en er werd een lijk binnengebracht. Een doek lag over het aangezicht. Césarine, op het gerucht benedengekomen, zag verstomd van schrik naar de onbekende gestalte met de natte beslijkte kleederen, en de gedachte aan Épuron sneed haar vlijmend door het hart. La Conque trok den doek af, en erkende jammerend, in het bleeke morgenlicht, het levenloos gelaat van zijnen schoonzoon. Césarine wendde sidderend het hoofd van dit ijselijke schouwspel af.
‘Maar wat is er gebeurd?’ snikte la Conque. Het werd hem verteld met menigvuldige afgebroken woorden, en het kwam eindelijk hierop uit: De waker had op Bachterlei, omtrent twaalf uren van den nacht, eenen man achter zich over de Minnemeerschbrug hooren komen; daarop had hij zijnen gang vertraagd, luisterend naar de
| |
| |
naderende stappen, toen hij op eens iets als eenen schielijken aanval, gevolgd van eene korte worsteling hoorde, daarna eenen gil en eenen plons in het water. Hij was toegesneld: hij ontwaarde niets meer en had ook niemand zien vluchten. Hij hoorde enkel nog het water, dat als altijd tegen de brug aanklotste. Hij had om hulp geroepen en den bruggedraaier opgeklopt; het was duister: zij hadden gezocht met de lantaarn, en de bruggedraaier was heel gekleed in het water gesprongen, en had na oneindige moeite en vele vruchtelooze pogingen dezen heer bovengehaald: hij leefde niet meer. Hij moest achterover in het water en op eenen paal of steen gevallen zijn; want hij had eene diepe wonde in het achterhoofd. Het moest een kloeke kerel geweest zijn, die hem onverhoeds vastgegrepen en over de leuning der brug had geworpen.
La Conque was in radelooze verslagenheid, en trok zich de haren uit het hoofd. Césarine stond roerloos als een beeld in het vernietigend bewustzijn, dat het laatste, het schrikkelijkste thans was gekomen. Zij gaf geene acht op de kleine Zénobie, die in haar hemd en op hare bloote voetjes uit het bed was gekomen, en weenend hare knieën hield omstrengeld.
De waker overreikte aan La Conque het gouden uurwerk met de ketting, een pennemes met zilveren
| |
| |
hecht en enkele andere voorwerpen, die hij aan den verdronkene had ontnomen. Er was een brief bij: de brief uit Den Haag, die hem zijn adres had gewezen.
‘Maar wie toch,’ vroeg La Conque, als tot zich zelven ‘wie toch mag hem afgewacht en aangerand hebben?’
- ‘Oom Éloi!’ riep Zénobie wanhopig.
‘Wat weet gij van Oom Éloi?’ vroeg haar angstige grootvader.
- ‘Niets, niets!’ zei het kind. Zij wachtte zich wel te vertellen, wat tooneel in den vooravond tusschen hem en haar had plaats gehad.
Men ging naar zijne kamer: in zijn bed was niet geslapen. In het studeervertrek was hij ook niet.
‘Éloi, Éloi, mijn zoon, waar is hij?’ kreet de vader, ‘en gij, mijn arm kind,’ hernam hij, en sloeg zijnen arm om den schouder van Césarine. Zij liet het hoofd in overstelpte smart aan zijn hart zinken: ‘O Vader,’ zei zij somber naar hem opziende, ‘ik zou toch nooit dien man gehuwd hebben!’
- ‘Gij liefderijke dochter,’ sprak La Conque, die in deze woorden een blijk van kinderlijke verkleefdheid, meende te ontdekken.
Des anderdaags werd Éloi van onder de brug gehaald, waar hij zich na de misdaad had verborgen, en waar hij
| |
| |
als gevoelloos ineengekrompen zat. Hij kende niemand meer, maar werd woedend, toen hij Zénobie zag, en als men den naam van Épuron uitsprak, balde hij nog dreigend de vuist en sprak met zelftevredenheid: ‘Hij heeft het betaald, de ellendeling!’
Hij werd in een gesticht van krankzinnigen opgesloten.
Het hooge, smalle huis is sedert lang onbewoond: de deur gaat nooit meer open; de ruiten van den waaier en de vensterramen werden door de straatjongens uitgeslagen, en groote zwartbestoven spinnewebben wuiven van onder het dak. De geburen weten er niets anders van dan dat daarbinnen iets schrikkelijks gebeurd is, en dat de lieden, die dit huis bewoond hebben, naar een ander land zijn getrokken; maar de oude schoenlapper, die op den hoek in het keldertje woont, zou er wel iets meer van kunnen vertellen; want hij is het, die het lijk van den ongelukkigen Épuron naar huis heeft helpen dragen.
Januari, 1875.
|
|