Nieuwe novellen
(1876)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
De vijftig Franken.Het onweder was afgetrokken: het groen stond weder frisch, de struiken hingen zwaar van den regen, en de anjelieren lagen, van haren steun geslagen, met het hoofd in de aarde. Een heerlijke regenboog spande zijn paarlengewelf achter het grasplein en de hooge boomen van het landgoedje. Eene nog jonge, blozende vrouw kwam uit de dubbele deur der woning, omringd van eene heele schaar kinderen van zes tot twaalf jaar, die, speelziek en wild na eene lange opsluiting, thans naar buiten stoven, en op den weeken grond stampten om er het water te doen uitspringen. Dit was de vrouw van den veearts Vertriest met hare kinderen en neefjes, welke met de vacantiedagen bij haar verbleven. Het was in het midden der Oogstmaand. De rozekleurige trossen der hortensia's stonden in vollen bloei in een | |
[pagina 284]
| |
groot park in den schaduwkant van het gebouw, en daar was het op eene sierlijke hofbank, die den vorm eener omgekeerde S had, dat de dame zich bereidde plaats te nemen. Zij riep met eene eenigszins zure stem en eenen zweem van affectatie eene meid om de bank af te drogen, en zette haar werkmandje voor haar op het ronde ijzeren tafeltje. Het was een schoon landgoedje aan den boord der Lei gelegen, aangekocht en bewoond door den veearts en zijne familie, een vermogend man en ‘hooggeleid’ zei men. Zijne vrouw was een weesmeisje van boerenafkomst, een eenig kind, dat hem eenen aanzienlijken bruidschat had medegebracht. Hij was toen een knappe, luidruchtige buitenheer, die in zijnen lichten tilbury met bliksemvlugheid voorbij haar hof reed. Hij was overigens ook van welhebbende ouders en in aanzien op het dorp. Eene arme vrouw was op het grasplein verschenen met een drietal koeien, die zij in het zeel hield, en met vrij ruwe rukken voort- of terugtrok, als zij in hare gretigheid zich door ergens eene hofplant lieten bekoren. Het was een zonderling schepsel: men kon haren ouderdom niet bepalen; zij had een roodbruin aangezicht tot bewijs, dat zij te wind en te regen stond, met groote verwonderde oogen en grove trekken. Zij droeg | |
[pagina 285]
| |
eenen natten zak van grauw lijnwaad op het hoofd, die tot over hare schouders viel. Haar rok was met eenen breeden rand van modder bevlekt, hoewel hij zoo kort was, dat hij hare knokkelige knoesels en de helft harer kluppelbeenen liet zien. Zij had een paar hooge klompen aan, en stapte moedig door het natte gras. ‘Maar CeuseGa naar voetnoot(1), gij dwaas schepsel,’ riep de dame met hare zure stem, ‘waarom zijt gij niet in uw huis gebleven, tot de vlaag over was? ge staat heel nat!’ - ‘Madame,’ antwoordde de vrouw, met dien hollen luiden toon, die eigen is aan de landlieden, ‘ik zou niet gaarne te laat komen.’ ‘Maar ge kunt toch met onze beesten maar buiten, als het niet meer regent, Ceuse.’ - ‘Madame, het was mijn uur, en een werkmensch moet op zijnen tijd komen,’ riep de koewachtster weder. ‘Koppige ezel!’ bromde de dame tusschen hare tanden, maar luid genoeg, dat de kinderen het hoorden. Dit was als een sein om hunnen spotlust bot te vieren: zij sprongen huppelend over het grasplein: ‘Ha, dag Ceuse,’ zei Fortuné, de oudste zoon van Vertriest, een ondeugende, twaalfjarige knaap, en trok aan eenen tip | |
[pagina 286]
| |
van haren grauwen zak, ‘hoe gaat het, wijze Ceuse?’ -, ‘Goed,’ was het antwoord. ‘Ceuse, ge zijt zoo schoon vandaag,’ zei Prosper, de kleinere, met eenen ruk aan den anderen tip, zoodat het strooien hoedje, hetwelk zij onder den zak op het hoofd droeg, scheef geraakte. ‘Laat mij gerust,’ sprak de vrouw. Madame Vertriest hoorde het van op hare bank en lachte hartelijk achter de kous, die zij aan het herstellen was. ‘Ceuse,’ begon Edmond, het neefje uit de stad, die niet ten achter wilde blijven, ‘Ceuse, waar woont gij?’ - ‘Ginder,’ zei de koewachtster, en slak den arm uit zonder op de richting acht te geven. ‘Ja, maar ginder, waar is dat, Ceuse?’ - ‘Aan den Beukendriesch,’ was het ongeduldig antwoord. Dit klonk zoo landelijk in het steedsch oor: de knaap wendde zich om en herhaalde meermaals met eene grove stem: ‘Aan den Beukendriesch! Ceuse woont aan den Beukendriesch!’ en de kinderen lachten dat zij schaterden. Ceuse grimlachte ook als een weerloos slachtoffer in het midden harer vijanden. ‘Jongens, jongens, ge moet er uitscheiden!’ riep Madame Vertriest op bemoedigenden toon. | |
[pagina 287]
| |
- ‘Ceuse,’ hernam Fortuné schalks, ‘ik heb hooren zeggen, dat BrooskenGa naar voetnoot(1), voor koewachter verhuurd is op het schaapgoed, is dat waar?’ ‘'t Zijn leugens,’ zei zij, en haar oog gloeide eensklaps van toorn, ‘onze jongen zal nooit koeier zijn.’ - ‘Carlo heeft het toch gezeid,’ sprak Prosper met nadruk, terwijl Edmond allerlei sprongen achter haren rug deed om de anderen te vermaken. ‘Gij liegt er om, zeg ik u,’ hernam de koewachtster en trad zoo dreigend op hem toe, dat hij eenen stap achteruitweek. Intusschen was Fortuné weggeloopen, en kwam weldra terug met een boordevol geneverglas, dat hij voorzichtig in de hand droeg. Hij fluisterde iets in het oor der kleine zesjarige Malvina, die nog niet gesproken had, en gaf het haar over achter de koewachtster: ‘Ceuse,’ zei het onschuldige kind, en zag haar aan met engelenoogjes, die getuigden, dat haar hartje nog kinderlijk en vlekkeloos was, ‘Ceuse, wilt gij eenen druppel?’ De arme vrouw bibberde merkbaar onder hare natte kleederen en nam het glas uit het kinderhandje. Zij zette het aan den mond zonder argwaan; doch nauw had | |
[pagina 288]
| |
zij er eenen teug van gedronken, of zij begon te hoesten en te verslikken: het was water en peper, maar meteen wendde zij zich om, en instinctmatig den grootsten plichtige treffend, wierp zij den inhoud vlak in het aangezicht van Fortuné. Deze zou wellicht luid geschreeuwd en wraak genomen hebben, ware het niet geweest, dat de aandacht der kinderen juist door iets anders afgetrokken werd. ‘De palingjongen, de palingjongen!’ juichten de kleinen en liepen naar de bank toe, waar hunne mama zat. Fortuné volgde hun voorbeeld, Ceuse in het voorbijgaan enkel nog eenen duw aan de schouders gevend. Een vijftienjarige knaap was op het hof gekomen. Hij had zijne bruine wissen mand op den grond gezet, en hield eenen armdikken paling, die zich rondom zijne hand kronkelde, voor de vrouw van den veearts, die naar den prijs vroeg, en begon af te dingen. Het was een zeer arme jongen met lompen bedekt. Hij was barrevoets en zonder klak; hij had een lang smal hoofd, eenen openhangenden mond en eene teruggetrokken kin. Hij zag er half idioot uit, maar was toch nog wijs genoeg om zijne waar te doen gelden en de jongens van zijne mand te weren, die hem allerlei spotnamen toeriepen. Mijnheer Vertriest kwam in zijn licht open voertuig op het hof gereden. Het was vier uren, en heel de schaar | |
[pagina 289]
| |
kinderen ging met de ouders binnen, nadat de palingjongen vertrokken was. Zij zaten rondom de koffietafel in de eetzaal. De veearts blikte eens zijdelings om, door de vensterdeur, naar zijne beesten, die Ceuse grazen liet, en de kinderen lachten en stoeiden: - ‘Nu wat is er?’ vroeg hij glimlachend over hunne vreugde; maar zij antwoordden niet. ‘Och,’ sprak zijne vrouw met hare zure stem ‘ik zal het u zeggen, ‘och, wat hebben ze die Ceuse toch alweer geplaagd, geplaagd!..... dat hadt gij moeten hooren.’ De kinderen verwachtten grooten bijval: men zag het aan hunne aangezichten; maar hetzij Vertriest in slechte luim was, hetzij de aanblik dier arme vrouw hem voor de eerste maal van zijn leven medelijden inboezemde, althans hij zei eenigszins streng: ‘Ik weet niet, waarom ze die vrouw zoo plagen: zij komt hier om onze koeien te wachten, en doet haar werk met nauwgezetheid; ik zal dat niet blijven gedoogen, en verzoek u het hun in mijne afwezigheid te beletten,’ sprak hij tot zijne vrouw gewend. De lachlust was verdwenen; maar zij antwoordde nog: ‘Zie, ze meenen het niet erg: overigens, die vrouw is te simpel om het gewaar te worden.’ Vertriest had met allerlei redenen hare woorden kunnen weerleggen; maar hij zei enkel half verstoord: ‘Ik zeg u, dat ik het verbied, en dit moet hun genoeg zijn.’ | |
[pagina 290]
| |
Hij ging buiten naar zijne stallen. Hij bleef eenen oogenblik staan bij de koewachtster en klopte haar op den schouder; het gebeurde zelden, dat hij het woord tot haar richtte. ‘Vrouwken, hoe oud zijt gij wel?’ vroeg hij vriendelijk. - ‘Dat weet ik niet, Mijnheer,’ sprak Ceuse verlegen en gevleid, omdat hij haar aansprak, ‘maar,’ voegde zij er hij om hem meer voldoening te geven, ‘mijne moeder heeft mij altijd gezeid, dat ik in den vlaswiedtijd ter wereld gekomen ben.’ Mijnheer Vertriest glimlachte: ‘In welk jaar zijt gij geboren?’ vroeg hij. - ‘O dat weet ik niet,’ zei Ceuse, die er zich inderdaad nooit over bekommerd had. ‘Zie,’ zei zij, ‘ik heb mijne eerste communie gedaan met Vijne Floncke, bij den Heer mag zij rusten,’ voegde zij er godvruchtig bij; want Vijne lag in lijke: zij was dienzelfden dag gestorven, het had er reeds over geluid. ‘Rond de vijftig dus,’ rekende Vertriest. ‘Hoor Ceuse,’ hernam hij, ge zijt een braaf vrouwmensch, ik ben tevreden over u, ge zijt goed voor de beesten,’ - Ceuse had de tranen in de oogen - ‘en als ik u ergens eenen dienst kan doen, ge moogt spreken, hoort gij,’ zei hij zich aanstellend, om heen te gaan. | |
[pagina 291]
| |
- ‘Och Mijnheere toch,’ sprak de koewachtster, al hare beleefdheid uithalend, en hare handen met de dikke knoopen er in samenvouwend ‘ge zoudt mij zulk pleizier kunnen doen!’ ‘Laat hooren,’ zei de veearts, die meende, dat zij eene aalmoes ging vragen, en wien het eenigszins onaangenaam was, zoo gauw bij zijn woord genomen te worden, ‘wat is het?’ - ‘Mijnheer,’ hernam de vrouw, ‘ik zou u eeuwig dankbaar zijn, indien gij mij eene oude gazet wildet geven, - voor Broosken,’ voegde zij er bij. ‘En wat zou Broosken er mee doen, en wie is Broosken?’ vroeg hij. - ‘Onze jongen,’ zei Ceuse; want zij noemde hem altijd zoo, al was hij haar kind niet, ‘hij leest al de papiertjes, waar letters op gedrukt staan, en wenscht altijd om eens eene heele gazet te hebben. Hij leert zoo gaarne!’ ‘Vrouwken,’ sprak Vertriest, ‘dat hoor ik met genoegen. Weet ge wat, breng Broosken morgen of overmorgen eens mede: ik zal hem niet alleen eene gazet, maar ook een boekje over den landbouw geven. Ik houd veel van leerzuchtige kinderen.’ - ‘O duizendmaal God loon!’ zei de koewachtster. Toen Ceuse hare koeien in den stal geleid had, keerde | |
[pagina 292]
| |
zij terug langs het smalle pad, dat door een klaverveld liep en recht naar hare woning leidde. Het was een arm hutteken met strooi gedekt; maar het stond lief achter eene groep van hooge beukeboomen, waar twee of drie landstraten te zamen kwamen, en zich in den breeden kerkweg versmolten. Er was een klein hoveken achter met een bouwvallig groot ovenbuur, dat voor konijnenstal diende, en eene enge beek liep langs den eenen kant, en scheidde het van den boomgaard van Vijne Floncke, die wat hooger lag en zoo uitgestrekt was, dat het woonhuis op eenigen afstand vandaar, dicht bij de kerk stond. Arme-menschenwoningen met hare geschonden muren, hare half verdroogde hagen en al het onaangename, dat de aanblik van gebrek en slordigheid medebrengt, bevonden zich wat verder naar het dorp toe, zoodat het huisje van Ceuse om zoo te zeggen alleen stond. Het armbestuur betaalde hare pacht: voor haar onderhoud en dat van Broosken zorgde zij zelve. Of zij gebrek leed of niet, was twijfelachtig. Bedelen had zij nooit gedaan; aan den armendisch ging zij ook niet. ‘Ja, ja,’ zeiden de andere behoeftigen uit hare buurt, ‘Ceuse is niet zeer te beklagen: zij verdient meer dan iemand weet; en bij Vertriest heeft zij al eenen goeden post. Broosken wint reeds zijn onderhoud: hij | |
[pagina 293]
| |
gaat aardappelen rapen in het najaar, en hout in den winter, als de school gedaan is. Hij steekt konijneneten in de meerschen in 't voorjaar, en zoekt er langs hoeken en wegen bij zomerdag - ja, Ceuse heeft het breeder dan wij met al onzen last van kinderen.’ In dat huisje had de koewachtster met hare moeder gewoond. Deze hield leering voor de eerste communicanten, en trok van elk twee centen per week: dit was een klein inkomen, en het was spijtig, dat Ceuse het na den dood der oude vrouw niet had kunnen behouden; maar zij was te onwetend, zij had nooit hare letters kunnen leeren: het schemerde al voor hare oogen, zei zij tot hare ontschuldiging, en wat nog spijtiger was, Ceuse had nooit kunnen leeren wieden; want toen zij na hare eerste communie medeging op het land, moesten de anderen de helft van haar werk doen, en het was haar onmogelijk het onkruid zonder de vruchten uit te rukken, zoodat zij aldra te huis werd gelaten. ‘Zij is niet wel wijs,’ zei men; doch hare moeder hield staan, dat Ceuse goed bij haar verstand, maar uitermate handenloos was, waarom zij tot het ambt van koeiwachtster moest afdalen: het meest verachte van alle landwerk, dat gewoonlijk door kinderen of oude of gebrekkelijke lieden wordt waargenomen, die weerloos zijn tegenover de weinig beschaafden en weinig goed- | |
[pagina 294]
| |
hartigen, met wie zij doorgaans te doen hebben. Hoe Broosken bij haar gekomen was, vertelde Ceuse gaarne: het was een klein jongetje, dat op het orgel van zijnen vader zat, toen hij naar het dorp kwam. Hij nam gewoonlijk zijnen intrek bij de twee vrouwen, en de laatste maal was hij er krank geworden. Ceuse was om den dokter geloopen, en de orgeldraaier moest naar het gasthuis, waar hij 's anderdaags gestorven was. Hij had geweend en gejammerd over zijn arm kind, en de oude vrouw had hem in haar onbedacht medelijden beloofd, dat zij het houden en opkweeken zou, in geval hij kwam te sterven. Hoe dikwijls had zij daarna bij nadere overdenking bevonden, dat zij meer had beloofd, dan zij houden kon, en toen zij in haar misnoegen soms hare overijlde verbintenis betreurde, zei Ceuse om haar te beproeven: ‘Gij hebt gelijk, Moeder, willen wij Broosken op den arme laten?’ maar de oude vrouw zag telkens hare dochter verwijtend aan, en beiden grepen te gelijk naar den kleine; want het ware moeielijk te zeggen geweest, wie van haar hem het meest beminde. Benevens Broosken, die nu al elf jaar oud was, had Ceuse nog eenen anderen huisgenoot, die er ook reeds van in den tijd harer moeder woonde. Hij was tot last der parochie, en het armbestuur had hem daar bij die | |
[pagina 295]
| |
twee vrouwen gehuisvest: het was de oude Carlo of ‘de Paardevoet’ zooals men hem volgens zijn gebrek noemde. Hij maakte babbelaars voor de kinderen, en ging met zijne waar in eene blikken doos rond op de kermissen, ondanks zijnen misvormden voet, die hem het gaan bemoeielijkte. Hij sliep op den zolder met Broosken: Ceuse had het klein kamertje voor haar, en de keuken was gemeen. Ceuse had niet te klagen over Carlo, zei zij bij gelegenheid: hij was geen vloeker, of geen dronkaard; maar zij voegde er bij, dat zij zijne fouten kende, en daaronder verstond zij, dat Carlo baatzuchtig en trekachtig was, hetgeen zij echter niet duidelijk uiteendeed. Reeds had menige boer haar gevraagd om Broosken voor koeier te hebben; doch Ceuse kende bij ondervinding het ruwe en vernederende van dit ambt, en deze bitterheid wilde zij haar aangenomen kind sparen; daarom was zij zoo boos, wanneer de jongens van den veearts, hare plaaggeesten, zeiden, dat Broosken koeier moest worden. Het knaapje ging naar school van zijn zevende jaar, en werd uitermate bemind van den meester. Het leerde ook best van allen, wellicht omdat het heel het jaar door regelmatig de school bezocht, terwijl de andere arme kinderen in den zomer uitbleven, tot groot nadeel van den onderwijzer, die alle moeite had hen opnieuw | |
[pagina 296]
| |
te onderrichten in hetgeen zij reeds geweten, maar vergeten hadden. Ceuse had een klein geheim: dat bewaarde zij in zich zelve - hare moeder had het gekend - en om niets ter wereld zou de koewachtster er aan iemand een woord van gerept hebben; Broosken zelve, wien het aanging, zou het eerst later vernemen: Broosken bezat iets, vijftig franken, deze lagen in een lijnwaden beursje in eenen gebroken kloef, in den grond gedolven achter een konijnenkot; want Carlo had wel eene schapraai; maar Ceuse had niets, dat in 't slot ging. Dat geld bewaarde zij als een heilig kleinood voor het knaapje. Dat geld had de stervende vader aan hare moeder overhandigd, toen men om de berrie was om hem naar het gasthuis te dragen: ‘Gebruikt het voor u en mijn kind’ had de orgelman gezeid, ‘het is eerlijk en langzaam cent voor cent bijeenvergaderd,’ maar de oude vrouw had onder den indruk van haar medelijden grootmoedig geantwoord: ‘Neen, Broos’ - want hij heette ook zoo - ‘ik zal het bewaren voor den jongen, tot er een oogenblik komt, dat hij het dringend behoeft. Wij zullen het niet verleven: ik beloof het u, zoo waar God mij hoort en ziet!’ Hoe vaak had het haar in slechte winters berouwd, als de armoede groot en de winst klein was, zoo lichtzinnig haar woord verpand te heb- | |
[pagina 297]
| |
ben! Wel had zij meer dan eens den weg naar het ovenbuur ingeslagen; maar de woorden: ‘Zoo waar God mij hoort en ziet,’ waren haar telkens in het geheugen gekomen, en zoo was het na haren dood hare dochter ook gegaan. Ceuse trad in haar huisje. Het licht brandde reeds: het zag er armoedig, maar rein uit, met het roode brokkelige vloertje, het zuivere gepijpte schouwkleed en de blinkende borden er boven. Carlo stond aan den haard in eenen grooten ijzeren pot siroop te roeren, die juist dik genoeg moest zijn; want hij begon kort daarop den eenigszins verkoelden inhoud met de twee handen gestadig op eenen grooten spijker, die in den muur zat, te slaan en te rekken. Broosken stond er bij, en was zoozeer in dit zicht verslonden, dat hij nauw naar Ceuse opkeek. Het was ook zulk bekorend schouwspel voor een kind: de klomp werd hoe langer hoe lichter en grooter, en wat eerst eene donkere massa scheen, was thans door de bewerking als eene lange haarvlecht van goudgele glinsterende draden! Carlo rolde het weeke siroopdeeg in lange reepen over de tafel, en begon het met een mes in korte stukjes te snijden, waarna hij de babbelaars zorgvuldig in de bloem wentelde. Broosken sloeg er zij ne oogen niet van af. Ceuse bereidde haar karig avondmaal, en roerde on- | |
[pagina 298]
| |
dertusschen al eens in het potteken van Carlo; maar zij zag al wat er omging, zij sprak niet: zij was misnoegd op Carlo. ‘Hoe is het mogelijk,’ dacht zij, ‘hoe kan hij het zien, dat die brave jongen er zoo op staat te hunkeren, zonderdat hij hem iets geeft.’ Zij volgde met den blik al de bewegingen van den ouden man, die traagzaam de babbelaars stuk voor stuk opnam en weglegde. Als er maar een of twee meer overgebleven waren, en zij wrel bespeurde, dat het een hopeloos geval was, riep zij het kind, zocht in haren zak en haalde eenen halven cent te voorschijn: ‘Daar Broosken,’ zei zij, ‘daar koop er hem eenen af,’ en het knaapje sprong op van blijdschap. En wel verdiende Broosken eene belooning: als het daar in den eerste was, had Carlo begonnen met alles zorgvuldig in zijn kasken te sluiten; maar het stond er niet droog genoeg: hij had er over geklaagd aan de moeder van Ceuse, die hem voor antwoord gaf: ‘Zet het op het schouwbord.’ - ‘Nog beter,’ sprak hij, ‘de kleine zou maar op eenen stoel te klimmen hebben om het te nemen.’ ‘Hij zal er niet aankomen,’ had de vrouw daarop gezegd, ‘ik zal hem wel leeren niet te nemen, wat hem niet toebehoort; want er zal in het leven zooveel in zijn bereik staan, dat voor hem niet zal zijn!’ | |
[pagina 299]
| |
En Carlo had het gedaan, en Broosken had nooit een stuk van het bekorend lekkergoed aangeraakt. Zij zaten na het avondmaal nog wat aan den haard te praten. ‘Ja, Ceuse,’ zei Carlo, ‘had ik maar wat geld, wat zou ik welvaren, ik weet wel, wat ik doen zou.’ - ‘Ik ook,’ sprak Ceuse, en daarbij dacht zij weder aan hetgeen zij van in hare jeugd tevergeefs had betracht: eenen zwarten laken mantel te bezitten! dat was tot nu toe nog de droom van haar leven. ‘Zie,’ hernam Carlo voor zich starend en enkel met zijne eigene gedachten bezig, ‘ik zou mij zien iets te vergaderen, indien ik maar een middeltje had; ik zou commerce doen, ik zou 's Vrijdags naar de stad om visch rijden en er mede rondleuren en fruit verkoopen in den zomer.’ - ‘Toe, toe,’ zei Ceuse, die aan zijnen paardevoet dacht. ‘Ik zou er een paar honden op houden,’ antwoordde hij, alsof hij hare onuitgesproken opwerping had geraden. - ‘En ik,’ riep Broosken met fonkelende oogjes en klapte in dehanden ‘ik zou met de hondenkar rijden’ ‘Jongen,’ zuchtte de man, ‘het beste ontbreekt,’ en hij deed eene beweging met den duim als iemand, die geld telt. | |
[pagina 300]
| |
Toen Carlo met Broosken naar boven was, ging Ceuse nog niet naar bed: zij haalde haren paternoster te voorschijn, zij rakelde de asch van den haard nog wat op, en zette zich in den hoek op eenen stoel te bidden: Ceuse onderhield den rozenkrans voor verscheiden welhebbende vrouwen - onder andere Madame Vertriest, - wien het aan tijd of lust ontbrak de verplichtingen, welke haar als medeleden der Broederschap van den rozenkrans opgelegd waren, na te komen. Zij kreeg van ieder vijf centen per week, en na haren ruwen arbeid van den dag, bleef zij 's avonds nog laat op om gedachlenloos, maar nauwgezet de haar toevertrouwde gebeden te prevelen. Eene groote eer stond Ceuse des anderdaags te wachten: als zij hare deur opende om zich naar het landgoedje te begeven, kwam haar de ziekenoppasster juist aan den drempel te gemoet. Zij was op hare ronde om de gebuurte te noodigen, en Ceuse bleef staan, en verwachtte, dat zij, als gebruikelijk, zeggen zou ‘Gij wordt begroet naar de begrafenis, enz.’ maar het meisje sprak: ‘Ceuse, gij wordt verzocht Livina Floncke te willen helpen dragen. Morgen ochtend te negen uren met het lijk in de kerk.’ Vijne Floncke helpen dragen, de rijke Vijne! inderderdaad het was iets, waarop Ceuse als naaste gebuur- | |
[pagina 301]
| |
dochter recht had; maar men was reeds zoo vaak hare deur in dergelijk geval voorbijgegaan, dat het scheen, alsof men haar geene dooden toevertrouwen dorst, en zij er zich nooit aan zou verwacht hebben. Zij ging 's morgens om zes uren met Broosken naar het sterfhuis om den rozenkrans met de gebuurte te helpen bidden: heel de groote boerenkeuken zat vol; want uit iedere familie kwam toch ten minste iemand. De koster las met eene eentonige stem, die hij luider en luider ophaalde, naarmate hij het einde zijner zinsnede nader kwam ‘Wees gegroet, Maria, enz.’ en de ziekenoppasster antwoordde luid en op slependen toon ‘Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons, enz.’ De doodklok luidde intusschen twee trage kloppen, eene lange tusschenpoos, en weder twee kloppen. De toren was dichtbij: het galmde akelig door de woning. Toen de gebeden geëindigd waren, hoorde men eene algemeene klompenrommeling, en de geburen traden ruw en elkaar verdringend in de slaapkamer om de doode te zien. Kwart vóór negen uren trok Ceuse hare deur toe: zij was wel tienmaal op den drempel gekomen om te zien, of de andere draagsters al uitkeken, en of de berrie reeds vóór de deur stond. De zuster van den palingjongen kwam om haar: zij moest ook dragen; zij gingen samen | |
[pagina 302]
| |
de anderen uithalen, en de zes buurmeisjes trokken het hof op en het sterfhuis in. Wat schoone begrafenis! Voorop bewogen zich de blauwe vanen der ongehuwden met het zilveren kruis er tusschen; de roode standaard van het Heilig Hart wuifde boven de hoofden; de geestelijken hadden hunne zwarte fluweelen kleederen met zilveren borduursels aan; de kleine meisjes uit het weezenhuis met haar neergebogen hoofd, hare ongezonde kleur, hare schamele kleedij en haar ontmoedigd voorkomen, droegen dikke witte waskaarsen met de geschilderde doodshoofden te halver hoogte er aan bevestigd; de beste pelle lag over de kist, en aan al die pracht en heerlijkheid nam Ceuse een werkzaam deel, - Ceuse, die overal vergeten en altijd achteraangezet werd! Zij droeg haar gebloemd katoenen kleed en stapte zoo fier door de menigte, die haar omringde, en voorafging, en volgde. - En inderdaad, wie heeft er meer recht fier te wezen, de koninklijke prins, die na eene lange ballingschap naar het vaderland teruggeroepen, den troon zijner vaderen beklimt; de statige burgemeester, die het eerekruis krijgt; de jonge stedeling, die sergeant van de burgerwacht wordt gekozen; - of Ceuse, de koewachtster, die Vijne Floncke mocht helpen dragen? - Och allen evenzeer; want hun trots bestaat in de bevredi- | |
[pagina 303]
| |
ging hunner eigenliefde door het bewustzijn, dat hunne verdiensten erkend en naar waarde geschat worden. Gedurende de plechtigheid zat Ceuse onder den standaard, en berekende, hoe zij met het lijk keeren en van de trappen der hoogkerk geraken zouden. Zij luisterde naar de gezangen en keek naar de wierookwalmen, die de baar omwolkten; - maar alsof het menschelijk hart toch in alles oorzaak tot kwelling moest zoeken, in eens schoot het haar te binnen, dat zij als draagster met eenen dag of tien op de aanstaande uitvaart van Vijne tot den maaltijd zou genoodigd worden, en dat zij geenen mantel had, en hoe zij bij die rijke boerenfamilie zou misstaan, als zij met haar brandend waskaarsje, achter de anderen naar de offerande zou moeten. En de booze geest bekoorde haar met de vijftig franken van Broosken! Ceuse ging, na de begrafenis, met twee andere draagsters rond in de huizen, waar ongetrouwde vrouwen of meisjes waren, om geld in te zamelen, hetwelk zij dan naar den pastoor droegen om zielmissen voor Vijne te doen uitroepen vanwege de jonge dochters der gebuurte. Nog altijd dacht zij aan de vijftig franken, en aan al wat zij en hare moeder voor Broosken reeds gedaan hadden, en hoe het geld sinds lang verdiend was voor zijn | |
[pagina 304]
| |
onderhoud. En te huis zag zij naar haren katoenen mantel, die achter de deur hing: neen, het was niet betamelijk! Zij was de eenige in het dorp, buiten een paar bedelaressen, die er nog zulk eenen droeg! Dan had zij nog wel den ouden cottingschen harer moeder; maar hij was rosachtig-groenachtig en overal gelapt: het kon nog veel minder. En ginder in den donkeren hoek achter het konijnenkot, - ginder lag geld, meer dan genoeg, niemand wist het; - Broosken zelve zou het nooit te weten krijgen; - en Ceuse deed eenen stap en nog eenen, en zij stond in het ovenbuur en stak reeds hare hand uit; - maar: ‘Wacht u van stelen en onrechtvaardig leven!’ klonk het eensklaps in haar binnenste, en de woorden harer moeder: ‘zoo waar God mij hoort en ziet,’ de heilige belofte der overledene herhaalde zij onwillekeurig bij zich zelve; - en weg was de verzoeking, en weg was Ceuse uit het ovenbuur. Carlo moest ook naar eene begrafenis: hij had tijding gekregen, dat zijn eenige broeder, die sedert kort in het bedelaarsgesticht te Brugge zat, er schielijk was gestorven. Hij trok op. Het geluk van Ceuse was nog niet ten einde voor dien dag. Broosken mocht medegaan naar het landgoedje. Mijnheer Vertriest had het haar gezegd, en zij zou het kind zoo blijde maken! Het paste juist wel: het | |
[pagina 305]
| |
was dien dag geene school: de meester was naar de conferentie, zei het knaapje; maar Ceuse verstond dat niet. Zij deed hem zijne handjes wasschen en zwartte zijne klompkens. ‘Gij moet uwe muts afnemen, en antwoorden, zonderdat ik het u opsteek,’ vermaande zij hem, ‘gij moet Mijnheer Vertriest bezien, als hij tot u of gij tot hem spreekt, en gij moogt nergens aankomen in den schoonen tuin.’ Broosken beloofde het en huppelde langs hetwegeltje. Hij stond nevens haar op het grasplein bij de koeien, en hield ook een zeel vast. Mijnheer Vertriest was niet te zien. Ceuses roodbruin aangezicht zag er nog meer verwonderd uit dan naar gewoonte, en zij keek rond; daar kwam Madame Vertriest uit het woonhuis. Er was eene andere vreemde juffrouw bij haar. Broosken had reeds de muts in de hand. ‘Ceuse,’ zei de dame en bleef staan met eene uitdrukking van misnoegen op het aangezicht, ‘het is niet noodig, dat die jongen medekomt, gij kunt de koeien heel goed alleen wachten. - Manneken, ga gij naar uw huis, en dat maardadelijk,’ zei zij hem met uitgestrekten arm het open hek wijzend. Broosken vertrok in aller haast als een weggejaagd hondje. Ceuse keek beschaamd voor zich. ‘Hoe stout is dit arm volk!’ zei de vrouw van | |
[pagina 306]
| |
Vertriest met hare gemaakte zure stem tot hare gezellin, die de moeder van Edmond was; ‘maar ik zal niet gedoogen, dat Fortuné en Prosper zulk gezelschap frequenteeren: ik wil niet, dat zij slechte manieren leeren - ik wil het volstrekt niet!’ en zij liet haar lang kleed over de eerste droge bladeren ritselen, en trok langs het slingerpad voort, bij elken stap, dien zij deed, eene hoekige beweging van trots aan hare schouders mededeelend. Broosken zat treurig aan den haard: de kindsheid is lijdzaam; zij verontwaardigt zich niet over het haar gedane onrecht. ‘Mijn brave jongen,’ zei Ceuse te huis gekomen, ‘Mijnheer Vertriest zal het vergeten zijn, wat hij mij had beloofd: wij mogen daar niet kwaad om wezen; maar dit moet ons tot les dienen, nooit zoo iets na te volgen, noch onzen evennaaste hetzij wetens of willens te bedroeven....’ Ceuse, die wel eens bij gelegenheid den onderwijzenden preektoon harer moeder aannam, zou wellicht nog lang zoo voortgegaan zijn; maar Carlo kwam binnen: hij zag rood, en het scheen Ceuse, dat hij een glas te veel had. Hij was verre van droef te schijnen, en vertelde van de begrafenis. Hij klopte op zijnen zak, waaruit een zilvertoon kwam, en deelde haar mede, dat de directeur hem alleen had geroepen, en hem het geld had ter | |
[pagina 307]
| |
hand gesteld, dat zijn broeder in het gesticht had verdiend, en hetwelk hem als erfgenaam toekwam: ‘Thans zal ik mij in een winkeltje stellen,’ zei hij achterover leunend op zijnen stoel, en zijnen mismaakten voet bij het vuur stekend. Ceuse verblijdde zich met hem, en vroeg zich in hare lichtgeloovige oprechtheid niet eenmaal af, of zijne uitlegging waarschijnlijk was of niet. Ceuse zat gaarne in het schemeruur op haren drempel: dat was haar grootste genoegen, en dit verzuimde zij zelden. Het was op den 8sten September: het licht in het kapelleken brandde nog met den Lievevrouwedag, en Broosken was, moede gespeeld, zich bij haar komen nederzetten. Ceuse had reeds eenen geruimen tijd gezwegen, toen zij vroeg: ‘Broosken, zult gij uwe les leeren tegen Donderdag?’ - want Broosken was opgeteekend voor zijne eerste communie, en moest alle Donderdagen naar de leering. - ‘Ik kan ze al, Ceuse, zei het kind opziende. ‘Broosken,’ hernam de koewachtster, tusschen elke harer vragen eene poos latend om het antwoord te hooren, ‘Broosken hebt gij vandaag met niemand ruzie gehad? Hebt gij niet gezeurd in het spel? Hebt gij geene oude of gebrekkelijke lieden bespot? met een woord | |
[pagina 308]
| |
hebt gij niemand misdaan en God niet vergramd?’ En telkens antwoordde het knaapje met een oprecht gelaat: ‘Neen, Ceuse’ - ‘Gij zijt een brave jongen,’ sprak zij, en gaf hem eenen slag op den rug met het vlakke harer groote hand. Broosken was gewoon aan hare ruwe liefkoozingen, en zocht niet ze te ontwijken. De vrouw van den veearts kwam nog eens naar het kapelleken met hare zoontjes en haar dochtertje. Broosken verborg zich achter Ceuse, hetgeen volkomen noodeloos was; want de dame zag niet eenmaal naar hunnen kant. Zij deed de drie kinderen voor haar knielen, die weinig met vroomheid bezield schenen; want gestadig moest zij eenen duw aan het eene of andere der drie hoofden geven, die telkens herhaalde pogingen aanwendden, om terzijde of om te zien. Wanneer zij opgestaan en een eind op den terugkeer waren, ontmoetten zij Carlo, die van eene kermis kwam. ‘De Paardevoet,’ riepen de jongens, achteloos of hij het hoorde of niet, en stoven naar hem: hij was gewoon aan hen te verkoopen, en opende minzaam zijne groene blikken doos. Madame Vertriest keek er in: ‘Hoe wilt gij die vuiligheid eten?’ zei zij aan hare kinderen. | |
[pagina 309]
| |
Carlo kon het niet verduren, dat zijne waar misprezen werd: ‘Madame, ze zijn zoo zuiver gemaakt en zoo goed,’ sprak hij, ‘proef er maar eens van.’ - ‘Merci,’ antwoordde zij met onbewimpelde minachting. De man vervolgde zijnen weg, en Fortuné, in de eene hand den babbelaar houdend, raapte met de andere steentjes van den weg op. Hij wendde zich van tijd tot tijd behendig om, en gooide ze naar den rug van Carlo, of hij hem treffen kon, terwijl Prosper de eene raap na de andere uit het land trok en wegwierp, tot hij er eene vond naar zijnen zin, die hij met zijn zakmes begon te schillen. Hunne moeder liet hen begaan, en vervolgde sprakeloos haren weg met de kleine Malvina aan de hand. Carlo had eene soort van geringen handel begonnen in gedroogden visch, oranjeappelen en gekleurd suikergoed, hetgeen thans voor het armoedige raam was tentoongesteld. Hij had ook eenen toog en een paar koperen weegschaaltjes. Als hij daar niet was, bestelde Ceuse zelve de kinderen, die met hunne centen kwamen, en gaf hem nauwkeurig bij zijne tehuiskomst rekening van het verkochte. Des Vrijdags reed hij naar de stad, die anderhalf uur vandaar was om verschen visch, dien hij in het dorp verventte. Broosken was eens naar de mijn mede geweest, en had zich uitermate vermaakt: hij ver- | |
[pagina 310]
| |
telde te huis, hoe het ginder toeging, en aapte den mijnroeper na. Ceuse lachte. Carlo had ook eene draaikraam aangekocht en kapte lekkerkoek op de kermissen. De eenige moeielijkheid bestond hierin, dat hij niet cijferen kon, en gedwongen was, hetgeen hij wilde onthouden, met rood en wit krijt in streepjes op eenen balk te teekenen, hetgeen hij alléén verstond; maar weldra nam hij zijne toevlucht tot Broosken, en deed hem het een en ander uitrekenen. Het kind was hem weldra onontbeerlijk. Zijne zaken gingen heel goed. Hij uitte zich niet over zijne eigenlijke winst; maar Ceuse zag wel, dat zijn handel in voorspoed was. Broosken kreeg ook al ondertusschen eenen drinkpenning van hem, als hij hem geholpen had. Het was alsof die man opzettelijk de bezigheden uitzocht, waartoe zijn lichaamsgebrek hem het minst geschikt maakte. Hij begon reeds te spreken van fruit te verkoopen in den zomer, en vroeg, of Broosken het hem wilde helpen trekken. Zoo verliep een geruime tijd. Broosken was een knaap van vijftien jaar: hij was groot en kloek, zijn aangezicht straalde van levenslust, en zijne wangen bloosden als de rijpe appelen, die hij plukte. Hij was thans de bestendige medehelper van Carlo: hij voerde zelf de gesloten fruitmanden op eenen kruiwagen naar het station; want | |
[pagina 311]
| |
Carlo was te gierig om eenen hond te houden. Broosken was zoo vlijtig en handig, dat Carlo hem zijne volle daghuur gaf. Ja Ceuse beleefde veel genoegen aan den knaap, en te huis was hij nog immer het braaf en gehoorzaam kind van weleer. Wat had hij er vermaak in op de hooge notelaren te klimmen, en met stokken in de takken te kluppelen om er de rijpe noten te doen uit stuiven! Carlo kon zich met zijnen paardevoet zoo hoog niet wagen: hij stond er onder en raapte de noten in eene mand en 's avonds zaten zij die uit den groenen bolster te doen, en Ceuse hielp mede zonder er zich over te bekreunen, hoe zwartbruin dit werk hare handen maakte. De versche werden verkocht, en de overgeblevene legde Carlo in de zon in eene wan te drogen. Het was een genoeglijk leven, dat zij te zamen hadden, en Carlo was zoo nauwziende niet meer als eertijds, zei Ceuse: dit kwam misschien, omdat hij Broosken volstrekt niet missen kon. Het was op eenen onstuimigen najaarsdag. Carlo was appelen gaan plukken op eenen grooten eenzamen boerenboomgaard. Hij had zijne ladder tegen eenen stam gesteld, achter de ruime stallingen en dicht bij den landweg. Hij was een weinig voor den wind beschut, en werkte onverpoosd en zonder omzien. Hij was van de ladder gestegen en stond zeker en vast op eenen grooten tak. | |
[pagina 312]
| |
Fortuné en Prosper kwamen voorbij met eenen boog en eene groene pijlkas: het waren lange, magere knapen geworden, die zich op straat wat fatsoenlijker hielden, maar voorzeker hunne guitenstreken nog niet afgelegd hadden; want nauwelijks hadden zij Carlo op zijnen boom in het oog, of zij deden elkaar een teeken, en rap waren zij door den half open draaiboom van het boerenhof geslopen, hadden de ladder gevat, en droegen ze schamperlachend, hetgeen Carlo in de windbui ginder boven niet hoorde, een eind ver, en wierpen ze in een rapenveld, zoodat de gebrekkelijke man in de hoogte gevangen zat. Op eene kleine weide, die hem toebehoorde, en dicht bij de Lei gelegen was, had hun vader eene sprang laten oprichten, waar zij zich vermaken konden met den gaai te schieten, hetgeen zij dan ook bijna onverpoosd deden, sedert zij in vacantie waren; want thans woonden zij in het College van St.- Barbara te Gent. De palingjongen was met zijne lijn en zijne mand nevens zich, aan de rivier gezeten, en Broosken zat op den boomgaard van het schaapgoed op eenen appelaar, dicht er bij. De knapen begonnen te schieten; maar de wind dreef hunne pijlen verre van de sprang: zij maakten zich ongeduldig en wierpen hunnen boog weg. Zij hadden eenen langen namiddag voor zich, en niets om | |
[pagina 313]
| |
hunne verveling te dooden. Zij gingen bij den palingjongen staan. ‘Maantje, vangt gij iets?’ vroeg Fortuné geeuwend. - ‘Neen,’ zei de knaap zonder opzien, ‘niets. Ik zal mij zelven nog duikeling schietenGa naar voetnoot(1) naar de visschen,’ en hij lachte met zijn idiotenaangezicht. ‘O, en gij kunt niet zwemmen,’ sprak Prosper om hem te plagen. - ‘Ik kan zeker zwemmen, en beter dan gij,’ zei de palingjongen met gekwetste eigenliefde. ‘Ik wed,’ zei Fortuné, ‘dat gij over de Lei niet geraakt. - ‘Als ik maar wilde!’ pochte de knaap; ‘maar het is te koud vandaag, jongens,’ en hij keek weder naar zijne lijn. Fortuné haalde zijne porte-monnaie uit en toonde hem eenen frank: ‘Als gij geld wilt winnen,’ zei hij, ‘ge kunt: die frank is voor u, indien gij over de Lei heen en terug kunt zwemmen.’ De knaap mat hef breede water met het oog. | |
[pagina 314]
| |
‘Een geheele frank, Maantje!’ sprak Prosper, gij ‘kunt zooveel niet winnen op eenen dag.’ Maantje liet zich bekoren: hij schoot zijne kleederen uit, en sprong in de rivier. Hij zwom... hij zwom waarlijk, dat het een vermaak was. Broosken zag het van ver, maar wist niet, hoe het toegegaan was. Aan den anderen oever stak Maantje de armen op, en hief een wild jubelgeroep aan: wellicht wilde hij wat rusten; maar Fortuné riep: ‘Kom terug dan, of ge krijgt niets!’ en de knaap plonste weder in het water. Hij scheen ditmaal moeite te hebben om voort te geraken: hij worstelde tegen den stroom, zijne bewegingen werden langzaam; hij verdween in het midden der rivier, en kwam als door eene uiterste krachtinspanning weder naar boven. Hij schreeuwde om hulp, en Fortuné en Prosper gilden ook van op den oever met de armen in de lucht. Er stonden arbeiders op het daar aanpalend land te zeeuwenGa naar voetnoot(1); zij kwamen toegesprongen, ‘Hij verdrinkt! Hij verdrinkt!’ riepen zij jammerend uit; maar geen hunner had de tegenwoordigheid van geest of den moed hem ter hulp te snellen. Broosken was insgelijks op het geschreeuw uit zijnen | |
[pagina 315]
| |
appelboom gestegen. Hij trok zijn bovenvest uit en stiet de anderen ter zijde. Hij sprong in het water en zwom naar het midden. Hij dook en kwam weder boven: zij zagen hem worstelen tegen den drenkeling, die hem wellicht verkeerd had vastgegrepen. Hij scheen hem van zich te stampen, en kwam eindelijk met den jongen, dien hij opnieuw had gevat, naar den oever gezwommen. Men stak hem eenen stok toe, en wierp eene koord in het water: hij had nauwelijks nog de kracht deze te grijpen, maar hield krampachtig den geredde vast, die met hem boven getrokken werd, waar beiden in bezwijming lagen. De boerin was, omringd van hare kinderen en de meiden, ook buitengekomen. Men droeg de twee knapen in de keuken, waar zij bij een groot vuur aldra bekwamen, en warme kleederen kregen. Het halve dorp was toegesneld, waaronder ook Ceuse, die schreiend naar Broosken vloog. Bij den vader van Maantje, eenen zwarten kooldrager met rollende opgen, had de ontsteltenis over het gebeurde den vorm der gramschap aangenomen: hij sprak van zijnen zoon een pak slagen te geven voor zijne roekeloosheid. De palingjongen zat als een misdadiger aan den haard te bibberen met een groot glas genever in de hand. | |
[pagina 316]
| |
De Burgemeester kon niet begrijpen, hoe het mogelijk was, dat Broosken den drenkeling had kunnen redden; want het was daar eene bijzonder gevaarlijke plaats; een draaiput in de Lei, zei hij, en hij klopte op den schouder van den knaap, en sprak: ‘Jongen, die daad zal beloond worden, daarvoor zal ik zorgen!’ Fortuné en Prosper waren onbemerkt naar hun huis geslopen, en de omstanders spaarden geene uitvallen tegen hen. Ceuse was nauwelijks met Broosken te huis en van haren schrik bekomen, toen eene nieuwe gebeurtenis heel hare gebuurte deed uitstaan: men bracht den Paardevoet op eene berrie naar huis. Hij had menschen naar de Lei zien loopen, en wilde van den appelboom stijgen: zijne ladder was weg. Vergeefs had hij geroepen: de wind had zijne stem overhuild. Hij wist, dat Broosken op het schaapgoed appelen trok, hij meende, dat hem een ongeluk was overgekomen, en had zich langs den boom willen laten afglijden; maar hij kon zich niet goed behelpen, hij was gevallen. Men had hem buiten kennis vinden liggen en hem het Heilig Oliesel toegediend. Het was te veel op éénen dag, zei Ceuse. Hij had geene uitwendige wonden noch breuken, maar pijn door heel het lichaam. Hij kon niet opkomen | |
[pagina 317]
| |
en had hevige koortsen. 's Avonds van den derden dag zat Ceuse bij de sponde, Broosken stond aan het voeteinde met gebogen hoofd. ‘Ceuse,’ zei Carlo uit zijnen slaap schietend, ‘Ceuse het is hier einde van zaken.’ - ‘Carlo, gij moet moed houden,’ troostte zij. ‘Ceuse,’ hernam de stervende, ‘ik heb iets op het hart: ik heb u de waarheid verzwegen aangaande dat geld, ge weet wel, dat ik zoo gezeid van Brugge had medegebracht, dat was,’ sprak hij met pijnlijk geweld, ‘dat was het mijne niet, Ceuse...’ - ‘Gestolen!’ onderbrak deze halfluid met verslagen aangezicht. ‘Gevonden,’ zei de man zich oprichtend, maar terugvallend, en verontwaardiging over hare onderstelling gloeide in zijn oog, ‘in het konijnenkot’ fluisterde hij. - ‘Ongelukkige,’ schreeuwde de vrouw buiten zich zelve, ‘het geld van Broosken!’ ‘Hoe zoo?’ vroegen Carlo en de knaap te gelijk. Zij vertelde het hun. ‘Ceuse,’ zei de zieke man, ‘ik wist, dat gij arm waart als de straat; ik dacht, dat wellicht een vroegere bewoner van dit huisje het ginder had verborgen. Ceuse, troost u,’ hernam hij, ‘ik ga sterven, ik heb geene familie; het geld heeft geld gewonnen: het is al voor u | |
[pagina 318]
| |
beiden. Het zit in mijnen stroozak, Ceuse, Broosken,’ fluisterde hij, ‘bij de tweehonderd franken!’ Zij waren rijk. Broosken zette den kleinen handel voort. Hij was oppassend, eerlijk en schrander: het was verwonderlijk voor zulk eenen jongen knaap, zei iedereen. Zij waren zoo gelukkig, en Ceuse ging alle zondagen met haren schoonen nieuwen mantel naar de hoogmis. In het midden van den volgenden zomer mocht Broosken met gelegenheid der Gentsche kermis zijn eeremetaal voor moed en zelfopoffering, dat hij door toedoen van den Burgemeester had verkregen, gaan halen. De gebuurte had een feest bereid: er wapperde eene driekleurige vlag uit de beukeboomen, en er stond eene poort, met wit katoen en kransen omhangen, aan den driesch, met een jaarschrift, waarop onder anderen de naam van Ambrosius voorkwam met eene groote roode M en eene groote roode I en V, en het kanon schoot. Maar 's avonds - dat hadt gij moeten zien - toen was er toeloop: de muziekmaatschappij speelde aan de deur van Ceuse, en er brandden twee pektonnen voor het kleine huisje! Nooit had Ceuse van zooveel heerlijkheid gedroomd. 's Anderdaags, aleer zij met de koeien uitging, trok zij eens in het waschhuis bij den veearts: zij haalde het | |
[pagina 319]
| |
eeremetaal, dat in een doosje zat, uit haren zak en toonde het aan de werkvrouwen. Zij legden hare handen te zamen van bewondering. Madame Vertriest trad juist binnen. Er komen gevallen in het leven, waar zelfs eene rijke vrouw er niet uit kan eene arme geluk te wenschen, en zoo was het ook hier: te pijnlijker viel het thans aan haar moederhart, daar heur zoon Fortuné 's avonds te voren door zijnen vader werd naar huis gebracht: hij was weggejaagd uit het college. De werkvrouwen wisten het nog niet. ‘Ceuse, dat is mooi,’ zei zij met haren zuursten toon, ‘dat is wel; maar thans moet gij oppassen, en zien, dat Broosken geenen verkeerden weg insla, als zooveel jonge schurken uit uwe straat; want het is nog niet te laat om kwalijk te varen, geloof mij.’ Ceuse keek verwonderd op: het was eene misplaatste vermaning, en het oogenblik was voorzeker slecht gekozen. ‘Ceuse,’ sprak Malvina, die nevens hare Mama stond en nu een tenger meisje van een jaar elf of twaalf was, ‘Broosken is u zeker aan den hals gevlogen, als hij te huis kwam?’ - ‘Neen toch,’ zei de vrouw, ‘een arm mensch moet al dat beslag niet maken; maar wij waren evenwel zoo inwendig blijde!’ | |
[pagina 320]
| |
Toen denzelfden morgen de pastoor van het dorp om den Sint-Pieterspenning kwam, weende de vrouw van den veearts bitter bij hem: ‘ik,’ zei zij, hem van Fortuné sprekend, ‘ik die alles gedaan heb voor mijne kinderen, die nergens, dat ik weet, in te kort ben gebleven, dat moeten zien..... terwijl zulke schepsels.....’ en zij wees naar Ceuse, die met de koeien op het grasplein stond; maar de geestelijke liet haar niet uitspreken: ‘Vrouw,’ zei hij troostend, de rijke gift, die zij hem toegestoken had, in zijne geldbeurs latende glijden, ‘mor niet, gij hebt uwe plichten als deugdzame Christene moeder niet verzuimd, en zoo het u niet vergund is geluk aan uwen oudsten zoon te beleven, moet gij dit aanzien als eene harde beproeving, die u overgezonden wordt, en denken, dat het Gods liefste kinderen zijn, die hij het meest komt bezoeken en kastijden!’
Februari, 1875. |
|