Nieuwe novellen Virginie Loveling Rosalie Loveling Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Nieuwe novellen van Virginie Loveling en Rosalie Loveling uit 1876. p. XVI: de kop ‘Voorrede van Dr. J.F.J. Heremans’ is tussen vierkante haken toegevoegd op basis van de inhoudsopgave. love001nieu01_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl exemplaar Universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BIB.ELS.006175, scans van Google Books Virginie Loveling en Rosalie Loveling, Nieuwe novellen. Algemeene Boekhandel, Gent 1876 Wijze van coderen: standaard Nederlands Nieuwe novellen Virginie Loveling Rosalie Loveling Nieuwe novellen Virginie Loveling Rosalie Loveling 2018-01-18 TF colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Virginie Loveling en Rosalie Loveling, Nieuwe novellen. Algemeene Boekhandel, Gent 1876 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} NIEUWE NOVELLEN {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Eigendom. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} NIEUWE NOVELLEN VAN ROSALIE EN VIRGINIE LOVELING. GENT, ALGEMEENE BOEKHANDEL VAN AD. HOSTE, UITGEVER, Veldstraat, 43. 1876. GENT, DRUKKERIJ C. ANNOOT-BRAECKMAN. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Voorrede van Dr. J.F.J. Heremans VII ROSALIE. I. Mijnheer Daman en zijne Erfgenamen 3 II. Juffrouw Leocadie Stevens 55 III. Po en Paoletto 115 VIRGINIE. I. Octavie en Estelle 157 II. De kwellende Gedachte 237 III. De vijftig Franken 282 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} [Voorrede van Dr. J.F.J. Heremans] Deze Nieuwe Novellen dragen, evenals de keurige bundel, die verleden jaar omtrent dezen tijd het licht zag en door de vrienden der Nederlandsche letteren op zulken hoogen prijs werd gesteld, twee namen, hetgeen, eilaas! voortaan voor andere werken het geval niet meer zal wezen: de dood heeft Rosalie, de oudste van het rijkbegaafde Zusterpaar, doen verstommen. Toen de aanzienlijke schare van hare vereerders haar op Vrijdag 7den Mei met diepe smart op St-Amandsberg bij Gent ten grave bracht, gaf de ondergeteekende zijn harte lucht in eenige woorden, {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} die de uitgever der Nieuwe Novellen hem verzoekt aan het hoofd van deze verhalen te mogen plaatsen. Gaarne stemt hij er in toe, en laat hij het bij deze treurige plechtigheid uitgesprokene hier drukken, als eene laatste, welverdiende hulde aan de uitstekende Vrouwe, wier werken in proza zoowel als in poëzie door iederen kunstkenner steeds onder het beste, waarop onze letterkunde mag bogen, zullen worden geteld: ‘De lijkstoet, die dezen grafheuvel is opgeklommen, en waarvan Gij mannen, van heinde en verre samengestroomd, hebt willen deel maken, bracht hier geene gewone doode: zij, die hier komt rusten, is eene lieve jonge vrouw, wier naam op de lippen is van al wie gevoel heeft voor ware poëzie, en wier kortstondig leven bescheiden in het stille Nevele heenvloot. Rosalie Loveling. Zij werd aan de zijde van haar ander ik, hare jongere, niet min begaafde {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} zuster Virginie weggenomen; de dood heeft aan eene achtbare tachtigjarige moeder haren steun, haren troost, haren trots, - aan een geliefd gezin het beste, het trouwste hart, - en aan de letterkroon van Vlaanderen den rijksten diamant ontroofd. Verschoont mij, indien ik in den lof, welken ik van onze duurbare Ontslapene wil verkondigen, hare door dezen harden slag verpletterde zuster doe deelen, wier hart zoo harmonisch met het hare klopte, wier hoofd zoo harmonisch met het hare dacht. Ik zal zoo wreed niet wezen als de dood: onze liefde zal ze blijven vereenigen en beider naam steeds in éénen adem uitspreken. Toen vóór eenige jaren in onze tijdschriften de eerste verzen van Rosalie en Virginie Loveling verschenen, luisterde iedereen met bewondering naar de gemoedelijke tonen van het edele Zusterpaar. Men had hier geenen nagalm van de zangers, die haar waren voorgegaan: vol frischheid, vol {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijkheid, vol waarheid, spraken uit hare gedichten de rijkste menschenkennis en het diepste gevoel. De voortbrengsels van hare pen waren niet talrijk, en jaarboekjes en tijdschriften schatteden het voorrecht zeer hoog met de kleine meesterstukken begiftigd te worden. Het waren nederige veldbloemen, die zich eerst onder het loof verborgen, maar zich door haren balsemgeur verrieden, en weldra aller oogen op zich trokken. De gedichten van Rosalie en Virginie waren niet groot van omvang; doch zij hadden de ongewone en door iederen kunstkenner zoo zeer gewaardeerde verdiensten, dat in enkele weinige strophen meer werd gezegd, dan vaak in groote boekdeelen van anderen. Hier had men geenen bombast, die den eenvoudigen lezer voor een oogenblik verbijstert, geene groote woorden, geene holle klanken, die hem verbluffen, maar het reinste, het verhevenste gevoel en de keurigste beelden in passende taal {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgedrukt. Vóór weinige maanden werd de beminnaar der Nederlandsche letteren door eenen sierlijken bundel novellen van Rosalie en Virginie verrast. Stonden zij tot dan toe in Noord- zoowel als in Zuid-Nederland als dichteressen hoog aangeschreven, niet minder lof mochten zij thans inoogsten met hare zoo oorspronkelijke tafereeltjes in proza, welke voor het meeste deel aan het buitenleven ontleend, met al de keurige netheid van de groote meesters der Oudhollandsche schilderschool zijn gepenseeld. Dezelfde uitstekende hoedanigheden, die iedereen in de gedichten had geprezen, vond men in de voortreffelijke verhalen terug. Aan de uitmuntendste aesthetische gaven paarde Rosalie de meest omvattende kennis. Haar dorst naar wetenschap was onverzadelijk, en de voornaamste talen van Europa hadden voor haar geene geheimen. Doch hoe mild ook door de natuur bedeeld, en hoe overvloedig de verstandelijke schatten waren, {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} die zij zich had verworven, was zij de zedigheid, de bescheidenheid, de eenvoudigheid zelve. Lieve Vriendin, wij zullen elkander op de aarde niet meer wederzien; maar uw aandenken zullen wij heilig in ons harte bewaren. Gij hebt door de gaven van uwen geest uwen geboortegrond verheerlijkt en het diepgezonken Vlaanderen, dat Gij zoo warm bemindet, helpen opbeuren. Het zal U steeds erkentelijk blijven gedenken. Uwe plaats is hier, aan de zijde van de mannen, die zooals Gij hun leven aan de Nederlandsche kunst hadden gewijd; en wanneer de dankbare landgenoot de grafsteden komt bezoeken, waarde edelste zonen van Vlaanderen, waar Willems, Ledeganck en Van Duyse rusten, zal hij de duurbare Vrouwe, het sieraad harer kunne en den roem des vaderlands niet vergeten. Vaarwel, lieve Vriendin, vaarwel!’ Dr. J.F.J. HEREMANS. Gent, 28 December 1875. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Rosalie, Overleden den 4den Mei 1875. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer Daman en zijne Erfgenamen. I. Hij was nog maar in de zestig, en negen waren er reeds, die naar zijne erfenis verlangden en er op rekenden; want hij was schatrijk, Mijnheer Daman. Uit den burgerstand gesproten, had hij door zijne zuinigheid en werkzaamheid, en ook omdat alles wat hij ooit ondernomen had, hem geslaagd was, een aanzienlijk fortuin vergaard. Hij was tabaksfabrikant geweest, en had nu sinds een paar jaren aan den handel vaarwel gezegd, om in stilte zijn geluk te smaken en zijne schatten te genieten. Hij had zich een prachtig huis in eene der meest gezochte straten van de stad gebouwd, en had daarenboven achter zijn huis eenen hof van twintig aren. Mijnheer Daman was een mensch, die te veel aan zijne gewoonten was gehecht om een buitengoed te willen, en {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} zich vooral van zijne gewoonte van spaarzaamheid niet kon ontdoen. ‘Zes maanden hier en zes maanden daar,’ zei hij, ‘het zou mij voorkomen, alsof ik nergens tehuis was.’ Het zag er een deftig man uit, wanneer hij langs de straat ging, nog al groot van gestalte, gezond en kloek voor zijne jaren, en hij had iets minzaams in geheel zijnen omgang, als gij hem meer van nabij zaagt, iets lieftalligs in zijne manier van te groeten of u aan te spreken. Ook had hij zich over het leven niet te beklagen, en scheen het heel aangenaam te vinden. Een ieder zei, dat het een goed mensch was, misschien omdat er anders van hem niet veel te zeggen viel, tenzij dat hij tevens een gelukkig mensch was. Gelukkig, zegt gij, die maar twintig jaar oud zijt: een man van in de zestig, oud en alleen in een groot huis met eenen schoonen hof, is dat het geluk? want in de jeugd plaatsen wij het geluk buiten ons, veel te ver en veel te hoog, daar waar wij het niet bereiken kunnen; wij begrijpen niet, dat iemand het in zich zelven vinden kan, en wij zien met minachting neer op degenen, die van de wereld niet meer eischen dan zij geven kan, en zich met het deel van bescheiden geluk tevreden houden, dat zij hun aanbiedt. Hij was echter zoo alleen niet, als gij het wel denken {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zoudt, die oude heer: hij ging alle avonden naar zijne sociëteit, waar hij vrienden en kennissen aantrof, en er verliep zelden eene week, zonderdat hij bezoek kreeg van den eenen of anderen zijner bloedverwanten; want sinds den dood van zijnen zoon had hij zich van zijne familie omringd, allen nichten en neven, kinderen zijner broeders en zusters, die in eenen veel nederigeren stand leefden dan hij zelf, maar die hij van harte liefhad en gaarne ten zijnent zag. Juffrouw Simoens, de weduwe zijns jongsten broeders, die dezelfde stad als hij bewoonde, kwam hem het meest bezoeken met haar eenig dochtertje. Het meisje heette Daman naar haren vader; maar daar de moeder voor de tweede maal weduw was, werd deze volgens haren laatsten man genoemd. Juffrouw Simoens was eene moedige, welstellende vrouw, die geheel alleen in het midden der stad eene groote banketbakkerij bestuurde. ‘Ik heb nog gedacht, mon frère,’ zegde zij eens, ‘dat gij terug zoudt gekeerd zijn naar Duitschland, nadat gij opgehouden hadt zaken te doen.’ Zij wist eigenlijk niet goed, hoe hem noemen; want vroeger had zij zeer weinig omgang met hem gehad, en daar hij zoover boven haar in stand was, dorst zij hem niet gemeenzaam aanspreken, daarom zei zij mon frère, en hij antwoordde haar op dezelfde wijs. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ach, ma soeur, wat zou ik nu nog in Duitschland gaan doen? 't Is waar, ik heb er in mijne jeugd lang en gaarne gewoond; maar sedert Robert er niet meer is, houd ik er zoozeer niet meer van.’ Robert was zijn eenige zoon, die zich in Hamburg had gevestigd, er getrouwd was en korten tijd daarna gestorven. ‘Ik heb veel vreugd aan den jongen beleefd,’ ging Mijnheer Daman voort, ‘en als hij mij ontnomen werd, is het een harde slag voor mij geweest; ik weet niet, hoe ik er niet bij bezweken ben; maar alles heeft toch nog zijne goede zijde,’ voegde hij er met minzaamheid bij: ‘als men u dàt ontrukt wat u naast aan 't hart ligt, dan is het alsof het andere nader geschoven kwam en de ledige plaats vervulde. Heb ik geenen zoon meer, zoo heb ik ten minste eene familie, die mij gestadig blijken harer genegenheid geeft, en aan wie ik in ruiling een net fortuintje hoop achter te laten.’ Mijnheer Daman was niet van die ouders, welke een eenig kind verloren hebben, en zich voornemen of wel nimmer er van te hooren of van niets anders te willen spreken. Hij had zijnen zoon van harte bemind, en nu deze dood was, kon hij van hem spreken en kon hij van hem zwijgen. Vroeger zag hij zijne verwanten zeer zelden; maar wanneer hij alleen en kinderloos bleef, was het natuur- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, dat zij zich meer bij hem aanboden, en dat hij van zijnen kant hen meer opzocht en nader kennis met hen maakte. Ja, de dood van dien zoon, welke den ouden heer zoozeer had terneergedrukt, had voor al de nichten en neven eene star van hoop doen schitteren. Nu was het, wie best in de gunst van Oom zou geraken, en nu ging elk aan het wedijveren om zich bij testament nog iets meer te doen geven dan hem wettelijk toekwam. II. Mijnheer Liebrecht was bouwmeester en bewoonde een klein stadje, of liever een fraai dorp, dat er wilde voor doorgaan. Hij leefde in grooten welstand; want hij deed goede zaken, en was in groot aanzien, omdat iedereen wist, dat zijne vrouw erfgename van Mijnheer Daman was. ‘Stefanie, hier ben ik,’ zei hij, op eenen zonnigen achtermiddag, als hij, even van zijn paard gestegen, de eetzaal binnentrad, waar zijne vrouw bezig was met papiertjes over ontelbare confituurpotten te plooien, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} en met koordetjes vast te maken. Zij zag rood en verhit als iemand, die met haast eenen vervelenden en zenuwtergenden arbeid verricht. Zij keek nauwelijks op bij het intreden haars gemaals en bromde iets binnen 's monds, dat maar slecht voer eenen goedendag of eenen welkomgroet kon gehouden worden. ‘Stefanie, ge zijt kwalijk gezind, 'k heb het al gezien,’ sprak hij half glimlachend, terwijl hij zich eenen oogenblik neerzette. ‘Ik breng u de groete van Oom Daman,’ begon hij weer, ziende dat zijne vrouw niet antwoordde, ‘hij is zeer gezond en welvarend.’ - ‘Te beter als hij gezond is,’ sprak Juffrouw Liebrecht, ‘te beter voor hem; maar ik vind het nog al zonderling, dat ik mijne abrikozen moet afplukken, dikwijls zonder er aan de kinderen van te durven mededeelen, om confituur te maken voor eenen oom, die in zijnen eigenen hof de schoonste abrikozen en perziken heeft, die men zien kan, en die er nooit aan iemand van aanbiedt.’ ‘Wel, wie heeft u dat opgelegd?’ vroeg haar man, die wel wist, dat het geen andere dan zijne vrouw zelve was, die begonnen had aan Oom potjes gelei, potjes ingeleide krieken, potjes witte ajuintjes en eene heele provisie abrikozenconfituur te zenden. De oude heer had dit alles zoo lekker gevonden {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} en haar zoozeer gezegd, hoe gevoelig hij was voor die blijken harer vriendschap, dat zij het nu geen enkel jaar meer laten dorst. ‘Ben ik het,’ zei Mijnheer Liebrecht, ‘die u dwingt dat te doen?’ - ‘Neen,’ antwoordde zij moedig, ‘ik ben het, en ik ben er boos om op mij zelve, omdat ik het doe. Maar gij ook zijt altijd de eerste om al wat goed is, naar hem te zenden, al wat gij op de jacht schiet: hazen, konijntjes, patrijzen, kwakkels, watersneppen en boschsneppen. Onze eigene kinderen krijgen bijna nooit iets lekkers meer.’ ‘Kwakkels en boschsneppen schiet ik niet alle dagen,’ sprak Mijnheer Liebrecht, ‘en als het gebeurt, dat ik er heb en ze naar Oom Daman zend, zoo is het, omdat ik weet, dat kleine geschenken de vriendschap onderhouden, en hij ons zou kunnen vergeten, indien het bleek, dat wij nooit aan hem denken.’ - ‘Ik ben er hoegenaamd niet zeker van, dat hij ons het erfdeel zal achterlaten, waar gij zoo vast op rekent,’ zei de jonge vrouw: ‘ik wed dat hij nog zal trouwen.’ Liebrecht schaterlachte. ‘Ja, ja, lach maar,’ ging Stefanie voort, die hoe langer hoe schooner werd; want de gramschap, als zij niet te ver gedreven is, heeft niet zelden dat uitwerksel. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Hare verwarde, kroezelige haren stonden haar zoo lief, hare lippen waren rood, hare tanden en hare oogen schitterden. Mijnheer Daman vond er niet het minste bezwaar in, alles wat hem aangeboden werd door zijne bloedverwanten, of beter zijne erfgenamen, zooals hij hen liefst noemde, te aanvaarden. Zijn geweten was in volle rust, en het lag in zijn karakter niet er aan te denken, of hij ook niet iets voor hen doen kon of hun te geven had. Hij wist, dat zij later alles, wat hij bezat, zouden krijgen, en dit scheen hem toch genoeg: hij betaalde in zijne gedachte met zijne toekomende erfenis, en verzekerde ook ieder in het bijzonder, dat zijn vermogen nooit buiten zijnen familiekring zou gaan. Daarom hielden zij zooveel van hunnen oom, en zonden zij hem zoo gaarne iets dat hem genoegen deed. Zijne dienstmeid, de oude Dina, zegde, dat er geene menschen in de wereld waren, die liever iets kregen dan Mijnheer Daman. Waar is de mensch, die niet gaarne iets krijgt? ‘Weet ge wel, dat Oom Daman altijd brieven naar Duitschland schrijft?’ sprak Stefanie, ziende dat haar man zweeg en zich gereed maakte de kamer te verlaten, waarschijnlijk om zijnen overjas af te doen en zijne pantoffels aan te trekken. - ‘Ja, Tante Simoens heeft er mij van gesproken,’ {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zei hij; ‘maar ik, wat mij betreft, bekreun er mij niet over.’ De oude Dina had al de erfgenamen verontrust met Mijnheer Damans briefwisseling: zij verzekerde, dat de brieven, die hij uit Duitschland ontving, zoodra hij die beantwoord had, door hem zoo zorgvuldig werden verbrand, tot den omslag toe, dat er nooit streepje van overbleef. Ook droeg hij altijd zelf zijne antwoorden naar de post. ‘Tante Simoens zou, ik weet niet wat, geven,’ zei Stefanie ‘om eens een adres in handen te krijgen; dan ten minste zou zij kunnen zien, of het geschrift eene vrouwenhand verraadt. Ja, spreek mij van die oude ooms niet, ze zullen misrekend hebben degenen, die op zijne erfenis hopen; ik, wat mij aangaat, wil mij geenen rooden duit toeleggen.’ Zij zei dit in hare gramschap; doch zij sprak de waarheid niet; want zij en haar man rekenden van tijd tot tijd eens uit, hoe groot haar deel van Oom Damans erfenis zou wezen, indien alles zijnen wettelijken gang ging, en niemand bevoordeeligd werd. ‘Nu, Vrouw,’ sprak Mijnheer Liebrecht, om eens te zien wat mine zij maken zou, ‘wij hebben reeds lang gesproken om een rijtuig te koopen; maar indien uwe {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzeggingen zich verwezenlijken en Oom trouwt, dan hadden wij best het nog wat uitgesteld. - “Uitgesteld zal het blijven,” antwoordde zij met overtuiging; maar ge zult ergens een voorwendsel uitzoeken, dat ge mij zult trachten te doen aannemen, en in den grond zal het zijn, omdat ge bang zijt voor Oom Daman. Ik wed, “hernam zij,” dat het hem mishaagd heeft, dat gij u een paard hebt gekocht... als gij het hem maar hebt durven zeggen?’ ‘Ik heb 't hem gezegd,’ sprak Mijnheer Liebrecht, ‘en hij heeft er anders niet op geantwoord dan: “rij maar niet te ras, vriendje, jong te paard is oud te voet.” Ik stoor mij zoozeer aan Oom Daman niet, als gij het wel gelooft,’ sprak hij met nadruk, ‘en indien gij aan het rijtuig houdt, zal ik er een koopen,’ want het vernederde hem en kwam hem bijna als eene lafheid voor zich in alles naar den wil van eenen ouden oom te voegen, van wien hij erven moest. Nochtans al was Juffrouw Liebrecht in schijnbare tegenstrijdigheid met haren man, zoo wisten en voelden beiden wel, dat zij het in den grond eens waren, en Stefanie, zoowel als hij, zou het voor eene onvergeeflijke onbehendigheid aangezien hebben iets te doen, wat Mijnheer Daman afkeurde; want wie weet, wat wending de zaken nog nemen konden; zij had niet den minsten lust {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} om tegen haren oom op te staan, zij had zelfs geenen lust het confituurmaken af te schaffen; maar zij was in eene kwade luim, en wilde er in blijven: men vindt er een zeker gemak in, en men heeft bijwijlen de behoefte uitvallen te doen tegen degenen, die te veel van ons verlangen: dat ontlast. Ook scheen zij er nog niet moede van, en wilde zij niet ophouden, het was, alsof zij er behagen in schepte haren man te tergen. ‘Wij zijn waarlijk niet meer meester in ons eigen huis,’ begon zij weer; ‘ik zal 't nooit vergeten, als onze voorkamer moest behangen worden, en wij hier de stalen van het papier zaten na te zien, dat het juist lukte, dat Oom hier logeerde, en ik niet vrij was 't papier te kiezen, dat ik wilde. - ‘Neem dit, nichtje, dit,’ sprak hij op eenen gebiedenden toon, ‘dit is heel lief en van goeden smaak.’ - ‘Nu, dit is zoo zeldzaam niet,’ onderbrak haar Mijnheer Liebrecht, dien zij tevergeefs poogde kwaad te maken, en die in weerwil van al hare aanvallen kalm bleef, ‘een ieder ziet zijnen eigenen smaak voor den besten aan. Hoor,’ ging hij voort, ‘Oom Daman is een bedorven kind, bedorven door zijne erfgenamen, en wij moeten er nu maar niet over klagen, wanneer hij zich wat te veel aanmatigt en zich met de huishoudens zijner neven bemoeit: hij heeft anders niets te doen, en ik kan {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} niet begrijpen, hoe gij daar tegen zijt; ge vreest, dat hij nog zal trouwen, en ge zijt kortzichtig genoeg om niet te bespeuren, dat hoe meer hij zich aan zijne verwanten aansluit en belang in hen stelt, hoe verder hij van het huwelijk afdwaalt.’ ‘Wel, al trouwde hij niet,’ bromde zij, ‘hij kan nog twintig jaar leven, en wij zullen oude menschen zijn, aleer wij van zijn fortuin gebruik kunnen maken.’ - ‘Hij moet voor mij niet sterven,’ antwoordde Mijnheer Liebrecht, om aan zijne vrouw eene les te geven, ‘ik wensch naar niemands dood; maar ik weet, dat al zijne broers en zusters jong gestorven zijn, en al bereikte hij eenen hoogen ouderdom, denkt ge dan aan onze kinderen niet? Leven wij niet veel langer dan hij zelf, onze kinderen ten minste zullen zijn vermogen genieten. ‘Er zal zooveel voor hen niet overschieten,’ bemerkte de jonge vrouw weer als opzettelijk om haren man tegen te spreken; ‘er zijn geheele hoopen erfgenamen.’ - ‘Wij zullen ze eens optellen,’ sprak Mijnheer Liebrecht zeer kalm, ‘ik ken er maar heel weinig, en gij zult mij terechtwijzen, als ik misspreek: er zijn vooreerst de twee officieren Theodoor en Hippoliet, beide zonen zijns oudsten broeders, dat is één; - dan gij en uwe zusters, dat is twee, - en Tante Simoens, of liever {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Angélique, hare dochter, die is staak alléén: dus in alles drie staken. ‘Angélique is de beste,’ zei Juffrouw Liebrecht, ‘maar gij vergeet de kinderen van André.’ André was een afgestorven neef van Mijnheer Daman. - ‘Nu die zullen toch enkel het deel huns vaders krijgen,’ antwoordde Mijnheer Liebrecht, ‘dus moet het vermogen slechts in vieren.’ ‘Ja maar de moeder weet Oom zoo te vleien, en over alles te raadplegen, en hem zooveel mogelijk ten harent aan te lokken, dat hij wel zijn testament ten voordeele van den jongen, wiens peter hij is, zal maken. Zij stelt heel de wereld in het werk om dat tot stand te brengen.’ ‘Emma!’ zei hij, ‘ge vindt Emma zoo vlug en behendig? dat doe ik niet. Ik ben haar gaan bezoeken de laatste maal dat ik naar Oudenaarde ben geweest, en zij heeft niet gepoogd mij in het werk te stellen. Er is van Oom niet gesproken; maar zij heeft mij bekend, dat zij veel moeite heeft om met haren handel in kanten, zonder vermogen, hare drie kinderen fatsoenlijk op te brengen. - ‘Dit verwondert mij niet, dat zij zich tot u niet wendt om hare belangen te verdedigen,’ bemerkte zijne vrouw, ‘het ware u tegen de uwen doen handelen: daar is zij te sluw voor. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wees gerust, dat Oom Daman ons deel zal besnoeien om een legaat te maken aan den jongen; ook zal Emma nooit nalaten hem mede te leiden, wanneer zij naar Oom gaat, opdat hij hem in zijn testament niet vergeten zou.’ ‘Och, gij leidt ook uwe kinderen al eens mede,’ zei Mijnheer Liebrecht, ‘en ge doet wel; Oom praat met hen en ondervraagt hen, dat het een genoegen is om te zien: ik geloof, dat hij heel veel van kinderen houdt.’ - ‘'t Is mogelijk; maar dat zij altijd met ijdele handjes en ijdele zakjes terugkeeren, dat is zeker,’ was het bitsig antwoord. Mijnheer Liebrecht haalde de schouders op, en stond ditmaal voorgoed recht om de eetzaal te verlaten, en het onaangenaam gesprek, dat hij sinds een kwart uurs met zijne vrouw hield, te ontvluchten. Deze had haren arbeid geëindigd, zich in den hoek van hare canapé gezet, haar werktafeltje nader geschoven, en was nu vlijtig bezig met wollen bloemen te steken op eenen lap kanefas: dit was zeker om wat uit te rusten. Haar man had reeds de hand aan den appel der deur; doch hij kwam nog eens terug, en vroeg, wat zij daar maakte. ‘Pantoffels,’ zegde zij. - ‘Voor mij?’ vroeg hij weer. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen.’ - ‘Voor wie dan?’ ‘Voor Oom Daman,’ bekende zij, op eens zachtaardiger geworden; want de slechte luim was in haren aard niet, het was enkel bij toeval, dat die haar overviel, en zij kon zich nu bijna niet houden van glimlachen. Och, hij was zoo blij, dat ze voor hem niet waren! ‘Ziet ge wel, ziet ge wel,’ juichte hij, ‘dat ik het niet alleen ben om voor Oom Damans gemak te zorgen, en dat gij hem vrijwillig een groot deel van uwen tijd opoffert, al spreekt ge zooveel kwaad van hem.’ - ‘Wel zeker,’ zei zij, ‘allen geven hem iets op zijnen naamdag: ik alleen kan toch geene uitzondering maken: dat zou hij te kwalijk nemen.’ Op dit oogenblik werden de kinderen van school gebracht, en zij kwamen met vroolijk gerucht en blozende gezichtjes binnen geloopen. De kleine Lucie, die al die schoone, bonte wolle in het werktafeltje zag liggen, deed dezelfde vraag als haar vader gedaan had: ‘Moeder, wat maakt gij daar?’ - ‘Ge ziet wel, dat het pantoffels zijn,’ was het antwoord. ‘Voor Papa?’ vroeg het meisje weer. En de moeder {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} moest nogeens antwoorden: ‘neen, voor Oom Daman.’ ‘Moeder, wanneer zullen wij naar Ooms mogen gaan?’ - vroeg de kleine Felix. - ‘Op Sint-Nikolaasdag,’ haastte zich de vader te zeggen, en beide ouders lachten: alle kwade luim was verdwenen, zij hielden zich met hunne kinderen bezig, en Oom Daman was voor het oogenblik op den achtergrond geschoven met zijne erfenis. Ja, zij had dien dag wel veel over den goeden, ouden heer geklaagd, Juffrouw Liebrecht; maar zij was toch blij, dat zij hem had, haren Oom Daman. Ook wanneer zij bij hem was, krulden de uiteindjes van haren mond omhoog, en er kwamen zulke vriendelijke plooitjes aan de hoekjes harer oogen, als zij hem aanloeg, dat hij het zeker niet vermoeden kon, dat zij zijne confituren met zooveel tegenzin maakte. En wanneer hij er haar dan voor bedankte, en haar zegde, dat hij beschaamd was over al den last, dien hij haar veroorzaakte, toen verzekerde zij hem met den toon der oprechtheid, dat zij 't zoo gaarne deed, dat het eene kleinigheid was, en zij zich aanbevolen hield, als er nog iets meer was, waarin zij hem van nut kon zijn. Was dat al valschheid, en vleierij, en bedrog van haren kant? Ach! arme menschelijke natuur! hoe menige vrouw, die haar nu misprijst, zou in hare plaats niet {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gehandeld hebben als zij? Ja zij werd zoo gaarne gezien van haren Oom Daman, nog veel liever dan Angélique, die staak alléén was! III. Mijnheer Daman bewoonde een zeer groot en prachtig gestoffeerd huis; doch hij gebruikte er, om zoo te zeggen, maar ééne kamer van, en dat nog de kleinste. Daar was het huiselijk en goed; daar had hij zijnen gemakkelijken leunstoel, zijne schrijftafel, zijne boekenkast, zijn buffet, waar alles in gesloten was, wat hij dikwijls bezigde en liefst bij de hand had. Fraaie staalgravuren aan de wanden trokken uwe oogen op zich, en eene glazendeur liet u, zelfs in den winter, het weelderig groen in eene aanpalende serre zien. Het was een verblijdend zicht, en de oude heer zat er warm en weltevreden op het mollig tapijt, omringd van al de voorwerpen, die hem gemak of genoegen geven konden. Hier was zijn eigenlijke tehuis, en dit noemde hij zijne kleine eetplaats. Hij begreep, dat een oud man alléén in eene groote zaal, waar alles zoo ver van u {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} staat, onder eenen grooten luchter gezeten, die beeft en davert telkens er iemand boven gaat, een treurig iets is, dat hij medelijden inboezemt, en zich daar oprecht alleen en verlaten gevoelen moet; daarom had hij de kleinste plaats van zijn huis tot woonkamer gekozen. Hij had eene tweede eetplaats, eene zeer ruime zaal: waarom hij haar dien naam gegeven had, ware moeielijk te zeggen; want er was nog nooit een enkele maaltijd in gehouden. Mijnheer Daman vond veel genoegen in den omgang met zijne erfgenamen, en hun bezoek was hem steeds welkom; doch het moest stikkend heet wezen, aleer hij hun een glas bier aanbood, en het moest winterweer zijn en buiten vriezen, om er een kopje warme thee te krijgen. Ook als het gebeurde, dat de oude Dina de kostelijk gesneden kristallen bierkan met de blinkende glazen op het bord binnenbracht, zetten de kinderen, als er bij waren, groote oogen, alsof ze zoo iets nog nooit gezien hadden: het scheen hun, dat alles hier beter was dan te huis. Neen, neen, Mijnheer Daman had niet veel last van zij ne bloedverwanten; zij bleven er nooit middagmalen, en daar zij allen familie in stad hadden, bleven zij ook niet ten zijnent overnachten. Nu, daar klaagde hij niet over: alzoo was het gemakkelijk voor de oude Dina, dacht hij. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Juffrouw Liebrecht logeerde gewoonlijk bij Tante Simoens en Angélique. Angélique was een negentienjarig meisje met rosachtig-blondachtig haar, eene wonderschoone, fijne hand en veel sproeten in het aangezicht, tot op het voorhoofd toe, hetgeen het verdriet van haar leven uitmaakte. Zij stond op het punt van te trouwen; maar zij hielden het nog heel stil: tot nu toe had hare moeder er aan Oom Daman niet van durven spreken; want zij vreesde, dat hij haar dit huwelijk zou afraden, hetgeen zooveel was als er zich tegen verzetten. Daarom had zij nog altijd uitgesteld er hem kennis van te geven. Eindelijk dorst zij het niet meer laten: zij verzamelde al hare krachten, en vertrok, voorzien van eenen voorraad van moederlijke welsprekenheid om den bruidegom harer dochter te verdedigen. Zij vond Oom Daman, zooals gewoonlijk, in zijne kleine eetplaats, en begon een weinig verlegen van weer en wind te spreken. ‘En Angélique,’ vroeg de oude heer, ‘hoe is het met Angélique? en waarom zie ik haar zoo zelden?’ - ‘Ach, mon frère,’ sprak Juffrouw Simoens; ‘het is ten wille van haar dat ik kom: er biedt zich eene gelegenheid voor Angélique aan, om een voordeelig huwelijk te doen, en ik kom u raadplegen over de zaak.’ {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo,’ zei Mijnheer Daman, ‘en wie is de bruidegom en wat doet hij?’ - ‘Het is een jongeling van treffelijke familie,’ antwoordde Juffrouw Simoens, die hem niet noemen dorst, ‘vlijtig en werkzaam. Hij heeft zich verleden jaar geplaatst in een magazijn van quincaillerie, en doet zeer goede zaken. Ik geloof, dat Angélique gelukkig met hem zou zijn; zij houdt ook zooveel van hem, och zooveel!’ ‘Weet gij wel, ma soeur, dat Angélique eens een heel rijk meisje zal zijn,’ zei Mijnheer Daman, ‘en zich hoegenaamd niet hoeft te haasten, om het eerste, beste huwelijksaanbod te aanvaarden? Er zullen partijen genoeg komen.’ - ‘Ik hoop, mon frère,’ sprak Juffrouw Simoens beleefd, ‘dat mijne dochter nog lang naar haren rijkdom zal mogen wachten; en haar aanstaande bruidegom kan ik toch den eersten, den besten niet noemen; ik heb alle goede inlichtingen over hem; men heeft mij verzekerd, dat hij zijn fortuin zal maken.’ ‘Maar, hoe heet hij dan?’ vroeg Mijnheer Daman, die verwonderd scheen, dat de naam zoolang achterbleef. Er was geen ontwijken meer. Juffrouw Simoens moest den naam uitspreken, en daartoe had zij al haren moed noodig; want haar toekomende schoonzoon was vóór eenige jaren handelsreiziger bij Oom Daman geweest, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} en zij wist, dat deze op hem zeer verbitterd was. Zij vreesde voor hare dochter; maar het woord moest er uit, en zij sprak het uit: ‘Mijnheer Simmortier, mon frère,’ zegde zij, en zag beschaamd neder. - ‘Simmortier,’ riep Mijnheer Daman uit! ‘Dien ken ik beter dan gij, ma soeur, en gij zoudt best wat vroeger bij mij om inlichtingen gekomen zijn. Simmortier!’ herhaalde hij weer, als mocht hij zijne ooren niet gelooven; ‘en die intrigant, die mij door zijn zagen en vitten jaren lang gekweld en getergd, en bijwijlen mijn bloed doen koken heeft, zou hier mijn voornaamste erfgenaam worden? - Hoor, ma soeur, gij komt om raad, en ik zal er u geven. Zeg aan Simmortier, dat ik hem mij nog zeer goed herinner, en dat hij met Angélique trouwe, zoohaast het hem gelegen komt; maar dat hij nooit eenen cent, noch eenen halven cent van mijn fortuin zal wegdragen. Dat is kort en goed bescheid.’ Juffrouw Simoens zat verslagen, maar hoopte nog. ‘Mon frère,’ sprak zij, ‘mag ik ten minste weten, wat er op hem te zeggen valt, en wat hij u misdaan heeft, alvorens hem de hand mijner dochter te weigeren?’ ‘Misdaan, misdaan,’ antwoordde Mijnheer Daman, die geene enkele beschuldiging tegen hem wist in te brengen: ‘hij heeft mij niet bestolen, en geene moordpoging op mij {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} begaan; maar ik zeg u, dat er mij niemand Simmortier zal leeren kennen, en dat uw meisje eene ongelukkige vrouw zal zijn, als zij met dien valschaard trouwt. Die vent heeft mij schade gedaan in mijn leven, die vent heeft mij schade gedaan! 't Is een intrigant, zeg ik u, een déloyale kerel, een antipathiek karakter. Ik kijk langs een en anderen kant van de straat, wanneer ik hem ontmoet.’ Er ontstond eene pause. ‘Gij hebt nu mijnen raad gehoord, ma soeur,’ begon Mijnheer Daman weer, ziende dat zijne schoonzuster niet sprak, ‘en ge zult nu doen wat ge wilt, en ik van mijnen kant zal ook doen, wat ik wil,’ voegde hij er als eene bedreiging bij. - ‘Ik vrees maar, mon frère,’ zei Juffrouw Simoens zachtjes, die er niet tegen opzag zich zelve te beschuldigen om de zaak van haren toekomenden schoonzoon te pleiten, ‘ik vrees maar, dat ik eene te zwakke moeder ben geweest. Ik heb Angélique te veel ingevolgd, en daar zij zoo tenger en zenuwachtig is, ben ik bang, dat het erge gevolgen zou kunnen hebben, moest ik, die haar altijd haren wil gelaten heb, haar nu op eens in haren hoogsten wensch dwarsboomen. Wie weet ze zou kunnen.......’ en Juffrouw Simoens aarzelde. ‘Ja, ze zou er kunnen van sterven, meent gij,’ voegde de oude heer er zelve bij, ‘en dan zou het Oom {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Daman zijn, die haar den dood heeft aangedaan, niet waar? Maar gij kunt gerust zijn, ma soeur, het zal haar hartje niet breken, en zooals ik u verzeker, zullen er goede partijen genoeg voor haar komen.’ Juffrouw Simoens zag, dat Mijnheer Daman begon boos te worden, en stond op om heen te gaan. Hij herhaalde haar nog eens bij het afscheid, dat zij doen mocht, wat zij wilde. Alzoo gaat het, telkens dat iemand ons zijnen wil opdringt, voegt hij er onveranderlijk bij, dat wij doen mogen, wat wij verkiezen. De arme vrouw boog het hoofd in alle ootmoedigheid, en beloofde Angélique te overhalen om van haar huwelijk af te zien, en zij verliet het huis haars schoonbroeders met een zwaar hart; want zij moest haar kind eenen harden slag toebrengen. Wie zal zeggen, wat tranen het jonge meisje stortte, wat slapelooze nachten zij beleefde, en wat hare moeder niet al doen moest om er haar toe te brengen allen omgang af te breken met den man, dien zij beminde, en dit alles omdat hij antipathiek was aan Oom Daman! Maar Angélique zat in de klauwen van haren Oom, Angélique, die staak alléén was. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Het was Sint-Nikolaasdag, en het was de feestdag van Mijnheer Daman. Ditmaal zat hij in zijne groote eetplaats met de lange tafel, waarop een groen laken tapijt lag, vóór zich, en achter zijnen rug het flikkerend vuur. Zijn gelaat droeg zijne vriendelijkste uitdrukking; want dit was een genoeglijke dag voor hem: hij verwachtte al zijne erfgenamen, ten minste al degenen, die komen konden, om hem eenen feestdag te wenschen. Nikolaas Daman heette hij: dat was hier een zeldzame naam, en hij moest er wel aan houden; want hij had hem ook aan zijn petekind, het zoontje van zijnen neef André gegeven. De ouders hielden van dien naam niet; maar wie zou zich tegen Oom hebben durven verzetten? ‘Nikolaas, Klaas, Klaasje, dat gaat niet,’ zei de moeder, en het kind werd Florimond op het register van den burgerlijken stand aangeteekend, ofschoon het in de kerk met de voornamen van Nikolaas-Florimond gedoopt was. Zijn peter zal het niet gewaar worden, dacht zij; ook als het kind groot genoeg was om met haar mee te {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, noemde zij het altijd Nikolaas, en het was streng verboden aan hare twee meisjes, Ida en Estelle hun jong broertje ooit in ooms bijzijn Florimond te noemen. Nu mocht de kleine zijne beide zusters en zijne moeder vergezellen om Ooms feestdag te vieren, en men deed hem beloven, dat hij zeggen zou Nikolaas, indien iemand hem vroeg, hoe hij heette. Emma, de jonge weduw van André, was de eerste, die met hare drie kinderen bij Mijnheer Daman toekwam. Hij omhelsde haar hartelijk en zei: ‘dat is in den regel, die het verst woont, komt het eerst.’ - ‘O, ik ben de verste niet, Oom,’ antwoordde zij, ‘neef Hippoliet, die te Antwerpen in garnizoen is, zal den prijs van het verste komen wegdragen.’ Het was een klein nog al dik vrouwtje, met schoon haar en een frisch gezicht, dat er nog zeer jong uitzag om reeds zulke groote kinderen te hebben. Zij was nog niet neergezeten, wanneer Mijnheer en Juffrouw Liebrecht met de kleine Lucie en Felix binnen traden. Stefanie had gemeend hare zusters hier aan te treffen; maar nu dacht zij, dat het haar onmogelijk was op zulk eenen dag van huis te gaan: zij hadden dat jaar een magazijn van kinderspeelgoed, in eene naburige stad, overgenomen, en zich moeten tevreden houden, met aan {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Oom eenen brief vol plechtige wenschen te schrijven, en hare geschenken per spoorweg op te sturen. Een nieuwe ruk aan de bel: het was Juffrouw Simoens, die uit eene vigilante stapte met Angélique, en een zeer groot, zorgvuldig ingepakt tuig droeg: als het van al zijne menigvuldige papieren ontdaan was, werd het op de tafel gezet, en van elk bewonderd. Een meesterstuk van suikerwerk, dat de knechts van Juffrouw Simoens voor Oom Daman vervaardigd hadden. De kinderen konden er hunne oogen niet van afslaan, en dansten rondom de tafel, doch er werd hun streng bevolen er niet aan te komen. Och, hoe heerlijk was dat! Het geleek aan eene vogelkooi, aan een huis, aan een kasteel, met vensters en deuren, en eenen toren: het was iets wonderlijks voor de kinderen! En nu kwamen ook de andere geschenken te voorschijn: Juffrouw Liebrecht haalde hare kostelijke gestoken pantoffels uit, en Oom toonde er zich zeer mede ingenomen. Tante Simoens en Angélique zagen er eenigszins teleurgesteld uit; want Angélique had ook pantoffels gemaakt, die eeuwige toevlucht voor jonge meisjes, welke iets van haren arbeid aan eenen man geven moeten. ‘Wat kan men zooveel anders maken dan pantoffels?’ bemerkte Tante Simoens, wanneer die harer {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter moesten getoond worden.’ Als ik jong was, had men nog de gebreide gilets et de paarlen geldbeurzen met twee ringen en twee kwispels, men kon ook nog een dessous de lampe maken; maar nu staan onze lampen niet meer, zij hangen: overigens de gas ligt bijna in alle huizen, er blijft waarlijk niets meer over.’ Emma glimlachte stil en verlegen; zij ook had dezelfde gedachte gehad als de anderen, en haar dochtertje, de kleine Ida, een paar muilen voor den ouden heer leeren maken. Het had vrij lang geduurd, aleer het kind er mede klaar kwam, en nu was zij zoo fier op haren arbeid; ook prees Oom de hare nog het meest, omdat zij zoo haar best had gedaan. ‘En nu,’ sprak hij, ‘moeten wij eens zien, wat de tweelingzusters mij zenden,’ en hij haalde een groot pak, dat op eenen leunstoel lag, en dat hij niet had willen openen, vóór zij allen te zamen waren: het behield een canapékussen en een paar pantoffels! - ‘Dat is nu het vierde paar,’ riep Stefanie. Dat was eene vreugde en een gelach. ‘Dit bewijst, dat gij mij een lang leven wenscht,’ juichte de oude heer, en op dit oogenblik kwam een jong officier, neef Hippoliet binnen. Hoe luidruchtig werd hij begroet door heel dat vroolijk gezelschap, en wat zeldzamen indruk maakte zijne verschijning op de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen! Zij beschouwden hem met eene soort van eerbiedige vrees en blijde nieuwsgierigheid; want het blonk, en daverde, en kletterde al wat aan hem was, telkens hij eenen stap deed. Deze haalde in vollen ernst eenen revolver met acht schoten uit den zak, en lei dien bij de overige geschenken. - ‘Dit is om u tegen de baanstroopers te verdedigen, wanneer gij op reis gaat,’ sprak hij tot zijnen oom. De heeren bewonderden, hoe kunstig en zorgvuldig dat wapen gemaakt was. De vrouwen dorsten het in de hand niet nemen, en nu liet Mijnheer Daman wijn en bonbon brengen en rondgaan; want op dien dag maakte hij eene uitzondering. Men moest toch eens luidruchtig op zijne gezondheid kunnen drinken bij het vieren van zijnen feestdag. De groote menschen verkozen Porto en de kinderen kregen Rivesalte in kleiner glazen. Er stonden twee groote porceleinen schotels op tafel met alle slag van lekker beschuit, en gesuikerde amandels, en marsepein, en taartjes, waarvan zij eten mochten. Och, hoe goed smaakten hun de zoete wijn en de chocoladebollen! Zij waren als in het paradijs. Wat een genoegen voor Oom Daman daar alzoo zijne erfgenamen vereenigd te zien, en de goede overeenkomst te bemerken, die onder hen heerschte! want, ten minste in den schijn, en zoolang zij te zamen bleven, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} waren zij de beste vrienden der wereld. Het praten en lachen nam geen einde. De kinderen waren nu voor een prachtig buffet-étagère gaan staan, waarvan de boorden vol stonden van al die nuttelooze, fijne, kostelijke voorwerpjes, die wij in onze jonge jaren zoozeer bewonderen, en later met zooveel onverschilligheid aanschouwen. ‘Lucie, als ge nu mocht kiezen, wat zoudt ge liefst hebben?’ vroeg de kleine Ida aan het dochtertje van Mijnheer Liebrecht. - ‘Die danseres op haar paard met haren hoepel in de hand,’ zei Lucie, ‘en gij?’ En Ida zou liefst het herderinnetje met de roode schoentjes gekregen hebben. - ‘En wat zoudt gij doen, indien gij kiezen mocht?’ vroeg zij aan haar broertje. ‘Ik zou het al omver schoppen, om gerucht te maken,’ antwoordde de kleine. - ‘En wat zoudt gij tweeden liefst hebben?’ vroegen de meisjes weer aan elkaar, ‘en derden liefst?’ terwijl hare oogen van het eene voorwerp op het andere gingen, alsof zij waarlijk eene ernstige keuze te doen hadden. ‘Is het waar, Ida,’ vroeg Lucie, ‘dat gij hier eens geslapen hebt?’ - ‘Ja,’ zei Ida, en hare oogen fonkelden bij het herdenken: ‘het sneeuwde akelig, en ik was hier met {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder; wij moesten met den laatsten trein vertrekken, en Oom zei, dat het te gevaarlijk was, en wij best bij hem zouden overnachten. Och! hoe blij was ik; ik deed altijd teeken aan moeder toch het aanbod te aanvaarden, en wij bleven hier. Zie,’ sprak zij en toonde de belkoord achter de deur, ‘zoo hangt er ook een kwispel in de kleine eetplaats, waar wij zaten, en ik mocht er aan trekken om aan Dina te zeggen de thee binnen te brengen, en die thee was goed,’ sprak zij, ‘goed!...’ en al de kinderen luisterden, behalve de kleine broer van Ida. Deze was voor het groote, Duitsche speelhorloge gaan staan, waarop zich al de wonderbare mannetjes en diertjes bevonden, die als Oom wilde, allen in beweging kwamen. Mijnheer Daman zei, dat dit horloge een meesterstuk was, en er zoo geene meer gemaakt werden, en al wie er zulk een heeft, denkt hetzelfde van het zijne. ‘En kreegt ge niets anders dan een kopje thee?’ vroeg Lucie. - ‘Ja wel,’ zei Ida, ‘we kregen dunne, dunne boterhammetjes met schelletjes gerookte koetong er tusschen, en nog allerlei koekjes en bonbon.’ ‘En waar gingt ge slapen?’ vroeg Lucie weer. - ‘O, boven,’ hervatte de kleine vertelster, ‘langs den breeden trap met het rood tapijt en de koperen roede- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} kens; en de gas brandde in de vestibule, en op onze kamer stond een spiegel van op den grond tot zoo hoog,’ toonde zij, terwijl zij haar kinderarmken zoover mogelijk boven haar hoofd stak, ‘en daarin kondet gij u geheel zien.’ ‘En uwe voeten ook?’ vroeg Lucie verbaasd. - ‘Ja, ja, uwe voeten ook, en er lag een groot beestevel vóór ons bed, en onze hoofdkussens en de peluw waren gansch rozekleurig onder de doorzichtige overtreksels, en, denk eens, de hoeken er van waren geborduurd, en als ik 's morgens opstond, zei Oom, dat al de bloempjes van het hoofdkussen in mijne wang geprent stonden,’ en de kleine Lucie voelde aan hare wang, en wenschte wel, dat zij er ook eens bloempjes op kreeg van tot Ooms te slapen. Ja, dat was alles heerlijk, en alzoo praatten die kinderen ondereen in het huis van den rijken man, wiens erfgenamen zij waren. Doch op eens keek de kleine Ida bekommerd rond; want zij zag haar broertje niet meer, en zij was er aan gewoon hem gade te slaan. Het was goed, dat zij het bemerkte: hij was aan het ander einde der kamer op het punt den slinger uit het horloge te trekken. ‘Florimond!’ riep zij, zich in haren schrik verradend, ‘wilt ge dat wel gerust laten!’ {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Oom keek op, maar zei niets. Had hij 't gehoord?... Zij ging den knaap halen, en wilde hem wegbrengen, en trok hem bij den arm; maar het was tevergeefs. ‘Ik moet de muziek hooren,’ sprak hij. Ida zag haar broertje gaarne, en leidde hem bij de tafel, Ida met hare verstandige oogjes, die alles opmerkten, en haar lief mondje, dat zoo weinig bij vreemden sprak, maar tehuis alles wist te vertellen, wat er gebeurd was. ‘Oom,’ zei zij, zacht en verlegen, ‘Nikolaas zou zoo gaarne het horloge hooren spelen: niet waar, als hij braaf is, zult gij de figuurtjes eens doen dansen?’ - ‘Is het waar, Klaas,’ sprak oom Daman, die den kleine tot zich trok, ‘dat ge zooveel van een deuntje houdt?’ De knaap, die dezen naam niet scheen te verstaan, stak zijne onderlip uit, die hij buitengewoon kon uitrekken, liet zijnen mond openhangen, zoodat men al zijne kindertandjes zag, en bekeek den ouden heer zonder spreken met zijne kleine oogjes, die veel te dicht bij elkaar stonden. Oom Daman ging en deed het uurwerk spelen, en de kinderen hielden zich niet meer in, en dansten, en klapten in de handjes, en gaven hunne vreugde luid op {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} te kennen. De ouders zelven vonden vermaak in dit horlogemuziek en hielden er zich mede bezig. De kleine, wien alles aanstonds verveelde, was nu met zijne vuile voeten op eene canapé geklauterd, en deed pogingen om een bronzen hondje vast te krijgen, dat op een wit marmeren voetstukje lag, en een zorgvuldig gevouwen papiertje te bewaken had, dat zijn gewicht vasthield. Men houdt genoeg de kinderen voor, hunne voetjes af te vagen, telkens zij in eene vreemde woning treden; maar het wordt hun niet geleerd, en daarom kunnen zij 't niet. Zij trappelen en stampen op de huismat; maar het helpt weinig, en men kan gewoonlijk hunne stapjes volgen van aan de mat, dwars door den gang, tot in de kamer en op het vloertapijt, tenzij de huisgenooten de voorzorg gehad hebben er een te kiezen, dat dezelfde kleur als de modder der straat heeft. De kleine greep na veel reikens en pogens het hondje vast, en zijne moeder kreeg hem in het oog. ‘Florimond!’ riep zij, ‘Florimond!’ en zij voelde het al, dat zij den verkeerden naam uitsprak, ‘gauw, laat dat staan, ge zult nog den spiegel breken!’ Al wie een uniform of een zonderling costuum draagt, schijnt er vanzelf toe bestemd de strafuitvoerder bij de kinderen te zijn; ook was de officier, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Neef Hippoliet, in eenen oogwenk bij de schouw, en vatte den kleine bij den kraag. Deze had echter den tijd gehad den soldaat zoo lang en zoo goed van nabij te zien, dat hij voor hem niet meer bang was. Hij had hem zien drinken en lachen, en hij had de overtuiging gekregen, dat het een mensch als een andere was. ‘Geef mij dat ding,’ zei hij, naar den revolver wijzend, die op tafel lag. - ‘En wat zoudt gij er mee doen?’ vroeg de officier. ‘'k Zou er u mee dood schieten,’ antwoordde de knaap, en hij stak zijne onderlip uit. Wanneer hij bij zijne moeder gebracht werd, was deze heel ontevreden en onthutst: zij bekeef den kleine duchtig; maar zij was nog het meest boos op zich zelve, omdat zij zoo onbehendig Florimond geroepen had. De kleine Ida, meenende, dat zij ook een woordje van misprijzen moest zeggen tegen den dader van het begonnen schelmstuk, vond in hare verstrooidheid en verlegenheid voor het oogenblik in haren kleinen voorraad van scheldwoorden niets anders dan: ‘O gij stoute Florimond, ge zult nooit meer mogen mede komen!’ - ‘Florimond, Florimond,’ sprak de oude heer, wiens gelaat op eens betrok, ‘wat beteekent dat? Heet die {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen, van wien ik peter ben, dan geen Nikolaas zooals ik?’ ‘Wel zeker, Oom,’ antwoordde de kleine Ida, en zij werd rood, omdat zij eene leugen sprak. Hare moeder haastte zich er bij te voegen: ‘Nikolaas-Florimond, Oom, en alzoo gebeurt het wel eens, dat wij den verkeerden naam uitspreken.’ Mijnheer Daman hield zich met die uitlegging niet tevreden, hij voelde zich belachelijk: de vleierij, die aan eene beleediging geleek, was te grof, en bovendien mislukt, daarom sprak hij: ‘Ja, dat is al goed in de kerk en op het stadhuis; maar ik vraag u, hoe die jongen tehuis geheeten wordt?’ - ‘Nikolaas, Oom,’ zei Ida, met den moed, die het gevaar geeft, om hare moeder uit den nood te helpen. ‘'t Is niet waar,’ sprak de kleine. - ‘Hoe heet gij dan, manneken?’ vroeg Mijnheer Daman, die het begonnen onderzoek wilde voortzetten. ‘'k Wil 't niet zeggen,’ antwoordde de knaap, en Mijnheer Daman, die nu heel de zaak begreep, en zich gekwetst gevoelde en bijna beschaamd bij zijne erfgenamen, sprak op bitsigen toon: - ‘Nu, vriendje, aangezien ik op geene wijze er toe komen kan om te weten, hoe gij heet, moet ik een ander middel uitvinden om u te onderscheiden, en daar wij met {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} de voornamen niet klaar geraken, zal ik u van nu voortaan bij uwen familienaam noemen, Spellekens,’ zei hij met nadruk, en er ontstond een algemeen gelach, onder de aanwezigen. Zij schonken de glazen nog eens vol, en klonken er mede, en staken ze omhoog, en riepen: ‘Spellekens, leve Spellekens! de held van den dag!’ Oom Daman was gewroken; maar Emma en hare kinderen lachten niet. De jonge Spellekens echter scheen er zich volstrekt niet om te bekommeren, en zat nu schrijlings op den rug van eenen zetel het gezelschap van ver aan te staren. ‘Hoe kan zij toch zoo dwaas zijn!’ fluisterde Juffrouw Simoens Stefanie in het oor, terwijl zij Emma schuins bekeek, ‘en Oom die zijn peter is! En zij, die hoopt, dat hij in het testament zal staan!’ Van dien dag aan werd de kleine Klaas-Florimond van al de verwanten anders niet meer geheeten dan Spellekens, tot groot verdriet zijner moeder, die, zooals de zaken stonden, den familienaam van het kind als eenen smaad en eenen schimpnaam moest aanzien. En alzoo werd Sint-Nikolaasdag gevierd door Mijnheer Daman en zijne erfgenamen. De goede man kon maar niet begrijpen, hoe het mogelijk is, dat men zich van zijne familie afzondert; hij kon {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verstaan, hoe er zooveel oude, knorrige ooms zijn, die hunne erfgenamen van zich afschrikken en verstooten, enkel omdat het hunne erfgenamen zijn, en zij hun den rijkdom misgunnen, dien zij hun moeten achterlaten, aangezien zij hem niet kunnen medenemen. Ja, hij beklaagde zulke menschen, die verlaten zijn in hunnen ouderdom, en gehaat en verfoeid sterven in hunne rijke ellende. Hoe gelukkig prees hij zich nichten en neven te hebben, die hem tot het laatste toe zouden bijstaan en beminnen! Op Nieuwjaarsdag ontving Mijnheer Daman brieven van al zijne verwanten, tot van de kinderen toe, en in den loop der maand kwamen zij dan zelven, de eenen wat vroeger, de anderen wat later in persoon hunne gelukwenschen vernieuwen. Emma kwam dit jaar de eerste op eenen helderen, vriesachtigen morgen met haren knaap om Oom een voorspoedig jaar te wenschen. Zij vond hem op zijne gewone plaats in zijne kleine kamer. Hij ontving haar met veel hartelijkheid, en betoonde zijn genoegen haar ditmaal in de eerste dagen der maand te zien. Nochtans zoo gauw hij den kleinen knaap ontwaard had, bewees hij ook, dat hij een goed geheugen bezat, en het bitterzoet der wraak genieten kon. ‘Ha, Spellekens, mijn petekind, mijn naamgenoot,’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} riep hij, als om een onrechtstreeksch verwijt aan de moeder te richten, ‘kom eens hier, en toon mij, hoe goed ge reeds lezen kunt?’ Op dit oogenblik klopte Dina op de deur: zij bracht eenige visite-kaartjes en eenen brief met grooten omslag en vreemde postzegels. Emma begreep aanstonds, dat het een brief uit Duitschland was. ‘Gij veroorlooft mij er eenen blik op te slaan?’ vroeg hij, terwijl hij de kaartjes in eene prachtig gesneden kristallen vaas wierp en den brief openbrak. Hij overliep dien heel haastig, en er kwam als eene schaduw over zijne trekken; dan vouwde hij hem weder toe, verborg hem in zijnen binnenzak, en de wolk scheen weer van zijn gezicht verdwenen. ‘Hoe gaan de zaken nu?’ vroeg hij, als om iets te zeggen. ‘Ach, Oom,’ zuchtte de jonge vrouw, de kanten trekken zoo slecht, en mijn last is zoo groot. Niemand, die het niet ondervonden heeft, zou kunnen gelooven, wat het is op mijne jaren weduw te blijven met drie kinderen, bijna zonder middelen van bestaan; en hoe zuinig ik ook leef,’ voegde zij er bij, ‘mijne uitgaven verhoogen alle jaren en mijne winst vermindert.’ Mijnheer Daman, die misschien geloofde, dat zij hem geld kwram afleenen, hem die er nog nooit aan iemand {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} geleend had, omdat hij er in grondbeginsel tegen was, trachtte van gesprek te veranderen; want hij weigerde zoo ongaarne iets. ‘Gij moet geduld hebben, Nichtje,’ sprak hij, ‘dat zal altemaal beteren: al wie handel drijft, komt al eens slechte jaren tegen. Overigens gij hebt nog uwe ouders, die u in den nood wel wat bijspringen zouden, en ook ge zijt nog jong; ge zult hertrouwen en niet eeuwig uwe lasten alléén moeten dragen.’ Hoe verheugd was zij, dat hij van hertrouwen sprak! Zij kwam haar huwelijk aankondigen, en wist niet hoe er mede beginnen. ‘Ik heb ook gedacht, Oom,’ sprak zij aangemoedigd door zijne woorden, ‘dat zulks voor mij het beste ware. Er is een jong mensch, die een schoon bestaan en een goed gedrag heeft, en mij zijne hand aanbiedt: die mag ik niet weigeren, niet waar?’ - ‘Ken ik dien jongen mensch?’ vroeg Mijnheer Daman. ‘Ik geloof het niet,’ antwoordde zij; want haar bruidegom had haar verzwegen, dat hij eene oude kennis van haren oom was. ‘Het is een zekere heer Simmortier, die hier in stad woont,’ zegde zij in al hare onnoozelheid. De oude man bleef ditmaal heel kalm, bij het hooren {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} van dien naam, en het scheen Emma zelfs, dat hij er tevreden uitzag. ‘Sim-mor-tier,’ zei hij heel traag, nadat hij wat gewacht had om te antwoorden, en hij drukte op elke lettergreep met verborgen en ingehouden toorn: ‘zijt ge wel zeker, dat het met Simmortier is, dat ge voornemens zijt te trouwen?’ Die vraag klonk in eens als eene beleediging in haar oor. ‘Ach Oom!’ zuchtte zij, en voelde zich ten volle van haar stuk gebracht. - ‘Weet ge wel, dat diezelfde persoon, geene zes maanden geleden, met Angélique heeft willen trouwen?’ ‘Men heeft er mij iets van gezegd, Oom,’ antwoordde de jonge vrouw, die daar geenen hinderpaal in zag, ‘maar ik geloof niet, dat het ooit ernstig is geweest.’ - ‘En ik hoop, dat het met u, evenals met haar, niet ernstig zal zijn,’ verklaarde de oude man: ‘ge ziet immers wel, dat die vent het op mijn geld gemunt heeft. Hij vindt, dat rijk zijn geen nadeel is, en biedt zich bij de weduwen en weezen mijner familie aan om er te trachten een lid van te worden. 't Is hem gelijk, langs welken kant hij er in sluipt; hij wil zich aan mij opdringen; maar dat hij uit mijnen weg blijve, dat hij oppasse!’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De toon, waarop Mijnheer Daman sprak, was al stillekens hooger en hooger gestegen, en de kleine Spellekens fluisterde gestadig zijne moeder in het oor: ‘laat ons naar huis gaan.’ - ‘Maar, Oom,’ vroeg zij, ‘weet gij iets op het gedrag van Mijnheer Simmortier te zeggen? Ik ben bereid alles te aanhooren, wat gij tegen hem inbrengen kunt.’ ‘Ik weet te zeggen,’ riep Oom Daman, ‘dat het een geldzoeker is, een verduivelde geldzoeker, een schaamtelooze, die mij al zoo vreemd is als de Schach van Perzië, en vermetel genoeg om zich tegen mijnen wil en dank, onder mijne erfgenamen te rangschikken. Laat gij Simmortier zachtjes varen, Nichtje; want hij komt naar het erfdeel uwer kinderen.’ - ‘Maar, Oom,’ sprak zij op eens al haren moed te zamen rapend, ‘indien hij zoo roofzuchtig en zoo sluw is, als gij het denkt, moet hij wel weten, dat het kapitaal mijner kinderen nooit aan hem kan behooren.’ ‘Zij zullen na mijnen dood een schoon kapitaal bezitten,’ beloofde Mijnheer Daman plechtig, ‘doch enkel onder voorwaarde dat gij, als eene goede moeder, van dat huwelijk afziet, dat eenen dwingeland in uw huis zou brengen. Ik zie uwe kinderen te gaarne,’ ging hij levendig voort, om te gedoogen, dat zij onder de bescherming van eenen stiefvader zooals Simmortier zouden {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaatst worden, als ik het maar verhelpen kan.’ De jonge weduw deed eene laatste poging om hem te bewegen: ‘Ach, Oom,’ zuchtte zij, ‘een stiefvader is al niet erg: zoo het eene tweede moeder was, die aan de weezen opgedrongen wordt, dan ware het geval veel bedenkelijker dan nu;’ maar zij voelde wel, dat zij grond verloor en dat de bodem onder hare voeten wankelde. ‘Nichtje,’ sprak de oude heer, ‘gij weet zoowel als ik, dat gij mijne toestemming niet behoeft, en volkomen meester zijt te trouwen met wien gij wilt; maar denk aan uwe kinderen, ik zal het ook doen.’ De jonge vrouw hield haren zakdoek voor hare oogen en zat stil te weenen. Mijnheer Daman was zeer gevoelig: het zicht der droefheid trof hem altijd diep; zijne eigene oogen werden vochtig; want hij kon geen kind hooren schreien, noch eene vrouw zien tranen storten. Wat deed hij? Hij nam de vlucht. Zijne gramschap was over; doch zijn besluit bleef onveranderlijk. Hij verontschuldigde zich op de lieftalligste manier der wereld bij de jeugdige bedroefde, en beklaagde het, dat hij niet langer bij haar kon blijven; maar hij stond op uur, verzekerde hij: er moest hem iemand spreken, dien hij volstrekt niet mocht laten wachten. Hij ried haar aan goed uit te rusten, en juist {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen als tehuis; Dina zou haar alles bezorgen, wat zij gebruiken wilde. Zij reikten elkaar beleefd en sprakeloos de hand. Mijnheer Daman trok zijnen pelsen overrok aan, nam hoed en stok, en weg was hij, de deur uit en op straat. Nauwelijks was hij voort, als de oude Dina binnengeslopen kwam: ‘Wat is er?’ vroeg zij op fluisterenden toon, alhoewel niemand hen hooren kon, bevreemd over het schielijk verdwijnen haars meesters, ‘wat is er gebeurd?’ - ‘Och, niets,’ was het antwoord, zooals men zegt, wanneer men geenen lust heeft om een vertrouwelijk gesprek aan te knoopen. ‘Heeft de knaap misschien iets gebroken?’ vroeg zij, rondziende op de schouw en naar de meubelen; want zij bemerkte ook, dat Spellekens van tijd tot tijd aan de mouw zijner moeder trok, en zei: ‘laat ons naar huis gaan.’ ‘Ja,’ bromde Dina binnen 's monds, ‘Mijnheer is braaf, heel braaf, maar wat opvliegend; zulks geschiedt met mij ook: ge moet er u niet aan storen, hij meent het niet.’ Emma vroeg een glas water, dronk het uit, en vertrok, nadat zij hare oogen betamelijk afgevaagd, en hare voilette nedergelaten had. Zij zegde in het {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} heengaan eenige vriendelijke woorden tegen de oude dienstmeid, en wandelde de straat weder af met haar zoontje, ten uiterste ontmoedigd en ontsteld. V. Emma had sedert reeds meer dan eens Oom Daman teruggezien; doch van Simmortier was er geene spraak meer: het was duidelijk, dat zij de opoffering aan hare kinderen had gedaan, en van hem had afgezien. Zulks scheen ook heel natuurlijk aan Mijnheer Daman. Dat hij haar eenige dankbaarheid schuldig was, omdat ze zich zoo volkomen naar zijnen wil plooide, was hem nog nooit in het hoofd gekomen. Het was nu bijna lente geworden, ten minste in de stad; want daar bloeien reeds op het einde des winters schoone voorjaarsbloemen, en de boomen op de openbare plaatsen loopen ook vroeger uit dan in het open veld. De oude heer hield zich veel in zijnen hof bezig; hij schepte er behagen in gade te slaan, hoe het leven langs alle kanten uitborst: elk scheutje zag geelachtig groen, elk takje droeg knopjes, en de spinnekoppen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} liepen over de wegen in de zon; want het was April, April, die soms zulke warme dagen heeft, April met al zijne beloften van weelderig groen, en vogelenzang, en heldere lucht, en kleurige bloemen, en welriekende geuren! Voor Mijnheer Daman echter moest het nooit meer lente worden: hij had een reisje van eenige dagen gedaan, en bij zijne terugkomst, op het oogenblik dat hij uit den trein stapte, eene beroerte gekregen. Gelukkig dat er in het station menschen waren, die hem kenden, om hem naar huis te voeren, en aanstonds geneeskundige hulp in te roepen. Er werd een telegram aan ieder der erfgenamen gezonden, om hen te ontbieden; want de dokters zegden, dat er niets aan te doen was, en Mijnheer Daman waarschijnlijk maar weinig dagen meer te leven had. Zij kwamen allen het huis bestormen: er ontbrak niemand. Of kan men dat bestormen noemen, wanneer zij zich in eene woning kwamen vestigen, waar zij altijd vrijen toegang hadden gehad, en steeds met opene armen ontvangen werden? Het was hun volle recht, en zij besloten er te blijven om het einde van hunnen oom af te wachten. Er werd aan Dina gevraagd, hoe het alles gekomen was, en of Mijnheer Daman reeds ongesteld was, toen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} hij vertrok; maar Dina gaf hun meer bescheid over zich zelve dan over den zieke. ‘Zij was er verre van af zoo iets te vermoeden,’ zegde zij half weenend; ‘zij had gemeend, dat de wereld over haar hoofd keerde, als men den ouden heer, die langs den eenen kant lam was, binnenbracht; zij vertelde, hoe hare beenen gebeefd hadden, en hoeveel glazen water zij had gedronken, en hoe zij geheel den nacht opgebleven was, en wat zij niet al had uitgestaan! Het waren dagen van onrustige verwachting, die volgden. De erfgenamen stonden in verschillige groepjes, en in verschillige zalen: zij onderhielden zich over den toestand van den kranke, en maakten gissingen over den inhoud van het testament, indien er een bestond. Nu kon er wel niets meer aan veranderd worden: die beroerte had hem zoo schielijk overvallen. De oude man kon niet spreken, zijne tong was lam, en men wist zelfs niet, of hij bij zijne zinnen was. Ja, dat waren bedenkelijke dagen voor de erfgenamen van Mijnheer Daman! Het ging zooals de dokters gevreesd hadden: de zieke bezweek den derden dag zonder eenen oogenblik tot zich zelven gekomen te zijn. De vrederechter met zijnen griffier, kwam aanstonds de zegels leggen, en de notaris verklaarde, dat er een {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} testament bestond. Alle harten klopten, als de lezing begon. Het was een zeer kort olographisch testament, waarbij Mijnheer Daman eene lijfrent van zeshonderd frank 's jaars aan zijne oude dienstmeid maakte, en zijne verwanten aanzocht het huisraad vriendelijk onder elkaar te deelen, in plaats van het te verkoopen. ‘Maar het eigenlijke fortuin, het fondsier en het meubel?’ vroeg Mijnheer Liebrecht, die hoopte, dat zijne vrouw, voor wie Oom Daman toch altijd eene zekere voorliefde getoond had, iets meer zou gekregen hebben dan haar toekwam, ‘zijn daar geene schikkingen voor genomen?’ - ‘Wat het vermogen van Mijnheer Daman betreft,’ antwoordde de notaris, ‘gij zijt de erfgenamen niet.’ Hoe zoo! zij waren de erfgenamen niet, en hun oom, die hen niet anders noemde? Wie waren dan de erfgenamen, als zij het niet waren?... ‘Er bestaat een kleindochtertje van Mijnheer Daman,’ verklaarde de notaris, ‘en deze is de eenige erfgename van haren grootvader.’ Dat woord was als een donderslag voor al de aanwezigen. Zij zagen elkander aan, als menschen, die niet goed begrijpen, wat er rondom hen gebeurt, maar die gevoelen, dat er hun een groot onheil overkomt. De notaris, de teleurstelling op al de gezichten {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} bespeurend, die de eenen niet verbergen konden, en de anderen niet verbergen wilden, poogde hen gerust te stellen, en deed hun inzien, dat de zaak zoo erg niet was, als zij het wel geloofden. Het was enkel een uitstel, verzekerde hij; zij moesten van het kleindochtertje van Mijnheer Damen erven, en deze zou stellig niet oud worden; want het was een zeer ellendig kind, gebrelijk en onnoozel, dat zich reeds sinds jaren in het krankzinnigenhuis te Klingenmünster bij Weissenburg bevond, en Mijnheer Daman had het niet noodig geacht het bestaan der arme zinnelooze aan iemand bekend te maken. Hij had zich alle dagen aan de aankondiging van haren dood verwacht. De laatste brief, dien hij van den bestuurder des gestichts ontving, meldde hem, dat haar toestand veel verergerd was, en zij van tijd tot tijd hevige zenuwaanvallen kreeg. Dat waren aldus de brieven, die de oude oom altijd uit Duitschland ontving! Neen, Mijnheer Daman had zijne erfgenamen niet bedrogen; de dood had hem zelven bedrogen: hij had het als niet mogelijk aangezien, dat zulk een zwak, afgemat schepsel, als zijn kleindochtertje was, hem overleven kon, hem die zulk een kloek gestel had! Het was nochtans zoo, en er was niets aan te doen. De oude Dina liep met beschreide wangen onder de {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} bloedverwanten, en klaagde, dat zij veel te weinig had, zij, die Mijnheer Daman heel haar leven voor eene kleine huur gediend had, in de hoop dat hij voor hare oude dagen zou zorgen. Zij had nauwelijks genoeg om water en brood te eten, weende zij. ‘Moeder, wanneer gaan wij nu erven?’ vroeg de kleine Spellekens, die zeer gemeenzaam met dat woord omging, en die in zijne hoedanigheid van erfgenaam had mogen medekomen. - ‘In 't jaar één, als de uilen preeken,’ antwoordde de officier, Neef Hippoliet, en zijn sabel kletterde in de scheede. Wat er in de andere groepjes verhandeld werd, kon men niet hooren: zij spraken veel stiller. ‘Die vent heeft verstand van leven gehad, he?’ sprak Hippoliet tot Liebrecht, terwijl hij hem eenen slag op den schouder gaf, ‘die heeft het gekend om nut uit ons te trekken, en ons naar zijnen wil en zijne grillen te leeren plooien! Als ge van eenen oom hoort, van wien de neven erven moeten, stelt gij er u eenen voor, die lekkernij en speelgoed voor de kinderen medebrengt, het schoolgeld betaalt om de ouders te ontlasten, die fijne sigaartjes heeft voor de aankomelingen, en hun ondertusschen een reisje op zijne kosten laat doen, die hun bovendien nog zakgeld geeft en de fondsen voor- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} schiet aan degenen, die er in hunnen handel noodig hebben. Zulk een oom is de voorzienigheid zijner familie; maar hier is het gansch omgekeerd: er heeft nooit iemand iets van hem gekregen, en allen hebben er toe bijgedragen om hem het leven te veraangenamen. Ik begin te zien, dat wij onzen Oom Daman heel wel missen konden en hij ons niet.’ - ‘Ge kunt er nog om lachen, gij,’ bromde Liebrecht, ‘maar als ge kinderen hadt, zoudt gij er wat ernstiger over nadenken.’ ‘'k Heb veel slechter dan kinderen, jongen,’ schimpte Neef Hippoliet, ‘'k heb schulden, en ik heb altoos gehoopt ze met Ooms geld af te leggen; maar hij heeft ons voor den gek gehouden.’ Het was spijtig, dat de notaris de laatste woorden gehoord had: het zag er zoo onbetamelijk uit aldus van eenen overledene te spreken in diens eigen huis; ook antwoordde de testamentuitvoerder: ‘Hij heeft u geenszins voor den gek gehouden: Mijnheer Daman was een treffelijk man, en geen uwer heeft te klagen. Na den dood van het kleindochtertje kan u de helft van zijn vermogen, dat overgroot is, niet ontsnappen.’ De erfgenamen begonnen zich ook al stillekens van den slag te herstellen, en te denken, dat inderdaad zij {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onterfd waren, en het er enkel op aankwam nog wat te kunnen wachten, wellicht maar weinige maanden. Zij bleven dus allen kalm, en hadden bij de begrafenis eene zeer passende, deftige houding. Zij oefenen hun geduld en wachten. Zij wachten reeds tien jaar. Mijnheer Daman ligt gerust in zijnen prachtigen kelder met de marmeren grafzuil er op, en tot nu toe heeft men nog niets gehoord van den dood der arme zinnelooze in het krankzinnigengesticht van Klingenmünster bij Weissenburg. December, 1874. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Juffrouw Leocadie Stevens. I. Zij was een schoon kind en werd een lief jong meisje, de vreugde en de trots haars vaders. Zij was achttien jaar, slank van gestalte, met lichtbruin haar en zachte bruine oogen. Eene aangename verschijning voor al wie haar zag. Mijnheer Stevens was notaris buiten; echter daar hij niet alleen in zijn kanton, maar ook in een gedeelte der stad mocht instrumenteeren, had hij twee woningen. In het dorp stond zijn huis ver van de kerk en de andere huizen: het was een klein, oud, hoog opgetrokken gebouw, met grijze muren en smalle vensters. Op eenige meters afstand van het huis stond een stomp, half afgebroken torentje met klimop begroeid, gelijk {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} men er soms op teekeningen ziet, en dat nu tot duivenhok diende. Het was een schilderachtig verblijf, en eene aangename zomerwoning voor Juffrouw Leocadie Stevens. Men noemde het in het dorp het Kasteeltje. Een zeer groote Engelsche hof lag achter het huis, met slingerpaden, en hoogten en laagten, en doorkronkeld door eene natuurlijke beek, waarover eene rustieke brug geworpen was, nevens welke een groote, oude treurwilg stond. Vóór de deur spreidde zich een weelderig grasplein uit met rozenparken, die zoo overvloedig bloeiden, dat het scheen, alsof het Kasteeltje in eenen tuil bloemen stond. Mijnheer Stevens had zijnen vader in het ambt opgevolgd, en van hem een nog al beduidend vermogen geërfd; daarenboven had hij het genoegen zijn fortuin alle jaren merkelijk te zien aangroeien: dit was eene belooning voor al zijn zwoegen; want hij had het zeer druk, doch klaagde er niet over. Mijnheer Stevens was vroeg getrouwd, en dus nog jong, wanneer zijne dochter nauw achttien jaar telde; maar hij was eenigszins zwaarlijvig voor zijne jaren en kort van adem. Zijn aanzicht droeg eene vriendelijke uitdrukking: hij zag er tevreden uit over zijn lot en over zich zelven. Ja, Mijnheer Stevens had het heel druk: het gebeurde {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} soms, dat hij uren lang met koude voeten in den vochtigen meerschgrond moest staan, wanneer hij eene verkooping van boomen hield; maar hij getroostte zich zijnen ruwen arbeid; want daarbij dacht hij aan Leocadie, en dat hij zich voor haar zoo afsloofde, en hij ging met eenen lichteren tred en een lichter hart van boom tot boom, in de Breemeerschen of de Haasdonken, gevolgd door eenen hoop boeren, en timmerlieden, en houtkoopers. Hoe fier was hij op zijne dochter, als het toeval wilde, dat zij juist langs dien kant op haar bruin paardje kwam aangedraafd, met haren wuivenden amazonerok en haren lichten sluier om den hoed, soms verre den knecht vooruit, die haar volgen moest! En wanneer de aanwezigen dan het hoofd omwendden, en haar nastaarden, en zegden: ‘is er toch iets schooner dan zoo een jong meisje te paard!’ dan zwol zijn vaderhart van hoogmoed en liefde, en hij dacht, dat er niemand was, die eene dochter bezat als de zijne. Leocadie was echter zijn eenig kind niet: hij had nog eenen zoon, een paar jaren jonger dan het meisje; maar aan dezen beleefde hij zooveel genoegen niet. Wel was hij groot, en zag hij er kloek uit voor zijne jaren, en zijne wezenstrekken getuigden van de zachtaardigheid van zijn gemoed; maar toch, het was een ongeluk- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} kige jongen, zeer zwak in het hoofd, die nooit veel had kunnen leeren, ja ternauwernood lezen en schrijven kon, kinderachtig en bedeesd, en die niets dorst doen zonder zijne zuster te raadplegen. Mijnheer Stevens had veel verdriet in den knaap gehad, als hij nog een kind was, en zich lang over hem verontrust, omdat hij dan nog altijd op beterschap hoopte; nu hij echter zag, dat alle hoop verloren was, had hij er eene reden in gemaakt, en sprak hij nooit van hem zonder te zeggen: ‘die arme Frits, die goede jongen!’ Gelukkig dat zij zulk eenen grooten tuin hadden: daarin hield de zoon zich gaarne bezig, en telkens hij geloofde iets schoons gemaakt te hebben, glimlachte hij op zijn werk, zette zijne twee handen als eene tuit aan den mond, en begon zoo luid mogelijk te roepen: ‘Leocadie!’ om haar te toonen, wat hij al niet verrichten kon. II. In de stad bezat Mijnheer Stevens een groot openluchtig huis, met vijf vensters op de straat en eene {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} koetspoort. Hij was weduwnaar gebleven, toen zijne kinderen nog klein waren, en als Leocadie wat grooter werd, en vroeg om van school tehuis te blijven, had hij eene Duitsche gouvernante genomen, en deze had de opvoeding der jonge juffer voltrokken. Zij was er voor het oogenblik nog; maar het was haar laatste jaar. Juffrouw Schönhausen was eene vrouw van omtrent de vijf en veertig jaren met eene krul langs elken kant harer bruine wangen, eenen toegeknepen mond en eenige lange stijve haartjes op hare kin. Leocadie hield wel veel van haar, maar dacht niettemin zonder weemoed aan haar vertrek: het is zulk een verblijdend vooruitzicht voor een jong meisje te weten, dat zij nu geheel alleen meesteres des huizes gaat worden, en er niemand meer daar zal zijn, om haar te berispen en te gebieden. De onderwijzeres sprak van die scheiding als van een groot ongeluk voor Leocadie: ‘ach, kind,’ zegde zij, ‘wat denk ik toch aan u! het belet soms mijne nachtrust: alléén, gansch alléén met eenen vader, zoo overlast van bezigheden, dat gij hem om zoo te zeggen enkel op het uur der maaltijden ziet, en voor alle gezelschap die goede, arme Frits!’ en Juffrouw Schönhausen zuchtte, en herhaalde: ‘ja, ik kan er soms niet van slapen!’ Hoe menigmaal in het leven gelooven wij ons niet {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} onontbeerlijk aan hen, die zich zoo licht over ons verlies zouden troosten! Leocadie was te wel opgebracht, om iets te laten blijken, en antwoordde aan hare gouvernante, dat zij er volstrekt niet wilde aan denken; dat een jaar nog een heele tijd was, en dat het haar bijna voorkwam, alsof het oogenblik der scheiding nooit daar zou zijn. Leocadie ging zeer gaarne in kleine gezelschappen en avondpartijtjes, en dezen winter was zij voor de eerste maal naar het bal geweest. Neen, neen, zij was niet voornemens zoo altijd gansch alleen met Frits tehuis te blijven. Deze bleef ook niet altijd tehuis, als het winter was, en hij in stad moest wonen; maar zijne uitstapjes gingen niet veel verder dan tot aan Nicht Vermandels, eene verre verwante van de Stevens, wier man ontvanger der registratie was, en wier zoon reeds menig jaar aan zijn exaam van candidaat-notaris studeerde, maar die er tot nu toe niet in gelukt was het af te leggen. Hij bleef nog altijd student, ofschoon hij reeds zes en twintig jaren telde. Het was een jongmensch met lange beenen, smalle schouders, en eenen langen hals, dien hij gedurig langs alle kanten bewoog. Het gezelschap van den onnoozelen Frits was maar een treurig gezelschap voor hem; maar Isidoor hield er niettemin van; want alzoo geraakte hij bij Leocadie, Leocadie, aan wie {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} hij het hof maakte, maar die van hem niet wilde hooren. Hoe gaarne hadden Neef en Nicht Vermandel die verbintenis gezien! Zij zagen zelfs in het verschiet reeds hunnen zoon het ambt van den schoonvader bekleeden. Ook moedigden zij hem steeds aan te volharden, en hadden den slechten smaak hem overal met Leocadie te plagen, alwaar van haar gesproken werd. Het is ongelooflijk wat tegenzin het jong meisje in hem had; maar daar niemand anders den half krankzinnigen Frits opzocht, en deze zoo fier en zoo verheugd was, als Isidoor naar hem kwam vragen om samen uit te gaan, moest zij zich wel zijne tegenwoordigheid getroosten. De Stevens waren reeds zoo dikwijls op dîners en avondfeesten bij de Vermandels uitgenoodigd geweest, dat zij het eindelijk niet meer laten dorsten, op hunne beurt, deze met eenige andere gasten van dat slag, meestal cliënten van den notaris, te eten te vragen. Nu was het, dat Isidoor aan iedereen toonen wilde, hoe gemeenzaam hij met Leocadie omging. Wanneer men zich aan tafel zetten moest, en de heeren de dames den arm aanboden, bevond hij zich nevens zijne schoone nicht, en leidde haar naar heure plaats, waarna hij zich, zonder zich verder om iets te bekreunen nevens haar zette. Als Leocadie bemerkte, dat hij zich vergiste en hem aanried eens het briefje te bezien, riep hij zegepralend {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} uit: ‘ik ben niet geleerd! ik ben niet geleerd!’ En Papa Vermandel dacht, hoe het mogelijk was zooveel verstand te hebben, en zulke gepaste antwoorden te vinden. ‘Ja maar, Isidoor,’ sprak zijne moeder, ‘uwe nicht heeft u eene andere plaats aangewezen dan die gij verkiest: bezie, om Godswil, de briefjes.’ Maar hij antwoordde daarop weer met een dwaas gelach, dat altijd zijne woorden volgde: ‘ik heb u immers gezegd, dat ik niet geletterd ben: ik zit en blijf zitten.’ De moeder lachte hartelijk om de ongemanierdheid van haren zoon, en keek rond, of al de gasten het gehoord hadden, met een lief knikje tegen hem zeggend: ‘o gij kluchtspeler!’ Leocadie verborg hare teleurstelling uit liefde voor haren ongelukkigen broeder; doch het mishaagde haar bovenmate, dat Isidoor haar bij de mouw dorst trekken, en aan haar oor fluisteren, en als zij dan hoorde, dat er wat verder aan Vrouw Vermandel gezegd werd, wel heel stil, maar niet zoo stil dat zij het niet hooren kon: ‘ja, ja, er zal nog een huwelijk van komen,’ en deze gevleid daarover antwoordde: ‘Och, zoo ver zijn wij nog niet, Mijnheer Dupré’ - toen moest Leocadie al haren moed en al hare verkleefdheid aan den armen Frits inroepen om zoo iets langer te dulden. Zij had eenen ekel aan dat lang gerekt dîner, en stond zoo gauw mogelijk op, om {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} in eene andere kamer koffie te gaan gebruiken, in de hoop dat dit eenige verandering zou teweegbrengen; maar de jonge Vermandel wist overal middel mee, en duwde de anderen weg om zich weer nevens Leocadie te plaatsen. Een dier goede burgers, die wat veel gedronken had, en meende, dat hij moest geestig zijn, zegde: ‘wanneer komen wij hier nu allen terug om de bruiloft van Juffer Leocadie te vieren?’ - ‘Wanneer eens de rechte man komt,’ sprak Mijnheer Dupré, en Isidoor draaide zijnen hals, en zei aan het oor van Leocadie: ‘ha! hij wil mij doen verstaan, dat ik het niet ben, niet waar? Ik ben de linke man, aangezien ik aan uwe linker zijde zit, en het komt er slechts op aan langs den anderen kant te geraken, dan zou ik de rechte man zijn.’ - ‘Maar, Isidoor, hoe is het mogelijk,’ sprak zijne moeder, en nu begreep zij het ten volle, dat een jongmensch met zooveel geest zich met de droge studiën van het notariaat niet ophouden kon. Wanneer de gasten heen waren, sprak Frits: ‘dat was toch een plezierig dîner, niet waar, Leocadie?’ - ‘Ja, 't was heel plezierig,’ antwoordde zij. ‘Maar 't was toch spijtig, dat ik bij Isidoor niet zat,’ voegde hij er met eene zekere treurnis bij. Ja, hij zou zoo gaarne Leocadies plaats gehad hebben, en Leocadie {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zoo gaarne elders hebben gezeten! Hoe dikwijls is dit niet het geval in het leven! Frits hield veel van den jongen Vermandel, en dit was ook natuurlijk: het was zijn eenige vriend, en de eenige, die 's avonds in den winter met hem kwam teerlingen of op het ganzenbord spelen. Mijnheer Stevens was hem dankbaar voor de genegenheid, die hij aan zijn ongelukkig kind bewees, en daarom had hij altijd vrijen toegang in het huis van den rijken notaris. Isidoor twijfelde geenszins, of deze zou hem gaarne tot schoonzoon gehad hebben, en hij beschouwde zich reeds als den toekomenden echtgenoot der schoone Leocadie. Tegen hem dorst Frits onbevangen praten als tegen zijne zuster; maar zoodra er ander bezoek kwam, was hij te schuchter om in de kamer te blijven, en sloop zoo gauw mogelijk weg. Des zomers kon hij zich in den hof vermaken; maar in den winter was hij te beklagen. Het was een geluk, dat hij gaarne las: hoe zou hij anders zijnen tijd hebben overgebracht? Nochtans had men moeite om hem altijd boeken te verschaffen, die hem aanstonden; want hij wilde niets lezen, tenzij het waar gebeurd was. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Thans was het weer lente, en de familie Stevens was op het Kasteeltje buiten; maar er werd beslist, dat Leocadie er slechts met hare gouvernante een deel van den zomer zou verblijven en het badseizoen naar Oostende gaan overbrengen. Daarna, in den herfst, zou Juffrouw Schönhausen naar Duitschland terugkeeren. De twee dames maakten met groot genoegen hare toebereidselen voor een langdurig verblijf, en vertrokken den 15den Juli naar Oostende, de onderwijzeres met al de gerustheid van haren ouderdom, Leocadie met al de begoochelingen harer jonge jaren. Zij betrokken een fraai appartement in een hôtel nabij de zee, dat bestond uit een salon en twee slaapkamers. Het aangename er van was, dat het salon en Leocadies kamer op een balkon gaven, vanwaar men de zee kon zien. Het jong meisje was opgetogen: zij vond het nergens zoo goed als hier. Ach, het was alles nieuw en schoon, omdat zij zelve nog zoo nieuw en schoon was! Zij bleef menigmaal vóór het ontbijt in haar wit, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} wuivend morgengewaad op het balkon geleund de blanke zeiltjes nastaren, die als zwanen op de golven dreven, of den stoomboot met zijne rookende schouw, tot zij dezen zag verwijderen, verkleinen, en verdwijnen. Zoo stond zij daar en droomde: zij dacht aan iets onbepaalds, zij wist niet waaraan; zij ondervond, dat het haar goed deed de zeelucht in te ademen, en het scheen haar, dat alle teedere gevoelens zich hier uitbreidden en tot welwillendheid en toegevendheid stemden. De beide dames leefden het leven der badgasten mede. Juffrouw Schönhausen had hier menige kennis aangetroffen, en Leocadie had de Vermandels op den zeedijk ontmoet. Hare nicht en Isidoor gingen er veertien dagen blijven, en Papa Vermandel zou slechts 's Zondags komen, zei hij, zeer dicht op Leocadie toetredend, die eenen stap achteruit deed, doch tevergeefs. Haar neef deed ook eenen stap; want hij had de slechte gewoonte zoo dicht bij degenen te gaan staan, met wie hij sprak, dat de oogen er van schemerden, en hij zich soms met zijne groote giletknoopen op zijnen zwaren persoon in de franjen en kanten der dames verwarde. Het was Leocadie onaangenaam daar met Isidoor te zijn; want hij wist het te schikken, dat hij bij alle watertoertjes en ezelstochten was, en hier gedroeg hij zich heel gemeenzaam met Leocadie, en bemachtigde {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} haren sjaal of haar zonnescherm, en hield zich altijd aan hare zijde. Zij was er beschaamd in bij de Engelsche dames, aan wie Juffrouw Schönhausen haar had voorgesteld, en bij de jonge juffertjes Müller, die hier met hare familie waren. Wanneer men in Oostende verblijft, is het alsof al de verre en half vergeten vrienden elkaar hier weder opzochten. Men kan den dijk niet afwandelen zonder menschen te zien, die hier elkaar wedervinden, en zich om de vreemdelingen niet bekreunend, welke rondom hen wemelen, hunne vreugde en verwondering luidop laten blijken. Des morgens zaten de dames gewoonlijk in de schaduw der cabinen te lezen of te werken, omgeven van spelende kinderen, en baigneuses, en lieden die zich naar het bad begaven. Wanneer het weder koel genoeg was om eene wandeling te doen, gingen zij soms verre langs de zeekust, en bestegen de hooge duinen, en legden er zich half te sluimereń, met hare handen in het grove zand woelend. Hoe frisch blies de zeewind in het aanzicht der jonge Leocadie! Zij verweet zich soms hare luiheid, maar genoot ze toch; want hier is die ledigheid geene verveling, geene moedeloosheid: het is een gevoel van wellust en stille tevredenheid, dat over u komt. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Beide vrouwen zaten in de Cursaal aan een tafeltje langs den open zeekant. Leocadie was bezig met schrijven en zag niet op naar de schuimende baren, die zeer hoog stegen, en aan eene kudde schaapjes deden denken. Juffrouw Schönhausen was opgestaan. Zij lei haar haakwerk neder, en ging in de leeszaal iets opzoeken, waarover zij met hare leerlinge in strijd was. Een jonge heer stond aan den overkant de twee vrouwen aan te zien, en zoohaast de oudere dame zich verwijderd had, kwam hij voor Leocadie staan. Het was een jonge man in een wit, schitterend zomerpak, met zeer regelmatige trekken, zwart krullend haar, en zwarte oogen vol ziel en leven. Hij was van middelmatige gestalte. ‘Verschoon mij, Mejuffer, dat ik u stoor,’ sprak hij met eene hoffelijke buiging, toen het jonge meisje verwonderd opkeek. ‘Zag ik hier niet, eenen oogenblik geleden, eene andere dame bij u, en heb ik mij bedrogen, of was het Juffrouw Schönhausen?’ {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Zij was het, Mijnheer,’ antwoordde Leocadie, ‘het is mijne gouvernante.’ ‘Ik ben haar neef, David Hartmann,’ zei de vreemdeling, zich zelven voorstellend, ‘en ik heb dus de eer tot Juffrouw Leocadie Stevens te spreken,’ voegde hij er bij. Zij voelde zich gevleid, dat hij haren naam kende, en het ontging hem misschien niet. ‘Is het mij geoorloofd,’ vroeg hij, ‘hier een oogenblik te wachten tot mijne tante terugkomt?’ - ‘Zij zal niet lang wegblijven,’ sprak het jonge meisje, en David Hartmann zette zich op den stoel rechtover haar. Zij hadden elkaar nooit gezien, en daar zaten zij enkel met hun tweeën aan dezelfde tafel en moesten samen een gesprek voeren: hoe zonderling! Hij vroeg haar, of zij van de zee hield, en of het leven hier haar aanstond. Zij toonde er zich zeer ingenomen mede, vooral wanneer de zee onstuimig was, en ook met de genoegens, die eene badstad aanbiedt. ‘Wat mij in dit leven mishaagt,’ sprak de jonge man, ‘is het treurige van den korten duur der aangeknoopte betrekkingen. Gij ontmoet eenen vreemdeling, hij wordt uw vriend, gij spreekt in vertrouwen met hem, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} het dunkt u, dat gij elkander niet meer missen kunt; maar de noodlottige septemberstorm blaast het al uiteen: elk gaat zijnen weg en men ziet elkaar nooit weder.’ - ‘Ja, maar men weet toch vooraf, dat men niet te zamen blijven kan,’ sprak Leocadie. David Hartmann zag het lieve jonge meisje aan, en had ten volle zijne tante vergeten. Hij voelde zich bijna gelukkig een onbeduidend gesprek met haar te kunnen houden. Zij spraken nu van de antipathie of de sympathie, die men soms hij het eerste zicht van een vreemd gelaat gevoelen kan, en Leocadie zegde, dat zij er zich altijd aan overgaf, dat hare sympathie haar nooit bedrogen had. Daar kwam Isidoor Vermandel de Cursaal binnen. Hij zocht zijne nicht met de oogen, en niet zoo ras had hij haar ontwaard, of hij kwam op haar toe zonder zich om den vreemden heer te bekreunen, die bij haar zat. ‘Nicht Leocadie, gij hebt geen bankje,’ sprak hij, en hij schoof er een onder hare voeten. ‘Ge ziet wel, dat ge mij noodig hebt,’ voegde hij er bij, en lachte om zijne eigene woorden. Hierbij hield hij de twee handen aan de tafel, en bewoog zijnen langen hals van het jonge meisje naar den vreemden heer; maar ziende, dat {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Leocadie hem zeer koel ontving, nam hij afscheid, en ging aan den verrekijker staan. David Hartmann, aan wien de uitdrukking van misnoegdheid niet ontgaan was, die zich over Leocadies trekken had verspreid bij het verschijnen van haren neef, waagde te zeggen: ‘Wij spraken daar van antipathie, Mejuffer; zelden heb ik er eene zoo groote als voor dezen jongen man gevoeld: hij heeft iets aanstootelijks voor mij.’ Leocadie glimlachte. Daar begon opeens de muziek: het werd zeer moeielijk om elkaar te verstaan, en de twee jongelieden zwegen, en keken zeewaarts in. ‘Zie,’ zei de vreemdeling, zoodra het gedruisch ophield, ‘dat kan ik hier niet verdragen, dat die muziek zoo onbeschoft alle gesprekken afsnijdt.’ Hij keek toevallig in de richting der leeszaal, en zag zijne tante aangestapt komen, met haren blauwachtigen bril op haren toegenepen neus. Hoe verwonderd was zij David Hartmann hier aan te treffen, en hoe fier was zij bij Leocadie over de blijdschap, die hij toonde haar te zien! ‘Dat is onverwacht, dat moet ik naar huis schrijven, Tante Wilhelmine,’ sprak hij, haar hevig de hand schuddend, ‘dat ik u hier gevonden heb;’ en zijne {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} vreugde was niet gehuicheld, zij was oprecht; maar hij gaf er zich nog geene rekening van, waarom hij zoo gelukkig was zijne tante te ontmoeten, die hij in geene vijf jaren had gezien, en aan wie hij zoo weinig dacht. Juffrouw Schönhausen hield niet op zich te ontschuldigen, zoolang weg gebleven te zijn, en stelde de jongelieden aan elkander voor. Dit was overbodig: zij hadden het zelven reeds gedaan. Dan vertelde zij, hoe het kwam, dat zij hen zoolang alleen gelaten had. In de leeszaal had zij eenen Engelschman ontmoet, in wiens huis zij gouvernante was geweest, vóór zij naar Belgie kwam, Master Parker. Nu beide zijne dochters getrouwd waren, slenterde hij van badstad tot badstad om den tijd wat te korten, had hij haar gezegd. Hij had geklaagd over verveling bij dag en slapeloosheid bij nacht. Hij was zoo tevreden geweest haar te zien en zou haar gaan bezoeken; maar het speet haar toch, dat zij David zoolang had laten wachten, herhaalde zij weer. Juffrouw Schönhausen, gij moet u niet ontschuldigen: uw neef is uwe afwezigheid niet gewaar geworden, en de tijd heeft hem niet lang geschenen, waarlijk niet. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Leocadie zag nu David Hartmann alle dagen, in de Cursaal, op den dijk, langs het strand, en soms kwam hij de dames afhalen om met haar in de duinen te gaan wandelen. Gelukkig dat de Vermandels heen waren, hoe zou Isidoor Leocadie weer achtervolgd hebben! Zij ontmoetten ook van tijd tot tijd Master Parker, eenen man van grooten huize, eenen man gelijk eenen stok, met stijve knieën, stijve ellebogen, en stijven hemdsband. Zijn haar was zeer slap, en plat op het hoofd gestreken, en zijne ooren hadden geene zoomen. Hij groette zonder den hoed af te nemen, en trok den handschoen uit om aan Juffrouw Schönhausen de hand te geven. Wanneer hij een eind wegs langs den zeedijk meeging, of haar op het staketsel volgde om den stoomboot te zien aankomen, bleef hij natuurlijk bij Juffrouw Schönhausen, en Leocadie ging met David Hartmann. Deze spraken zoo vertrouwelijk met elkaar, dat de jonge Duitscher soms zegde: ‘mij dunkt, dat ik u geheel {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn leven heb gekend, en nochtans heb ik u, veertien dagen geleden, voor de eerste maal gezien.’ - ‘Wanneer zijt gij voornemens te vertrekken?’ vroeg hem eens Leocadie, omdat hij van al zijne bezigheden sprak: hij was bankier in Hamburg en sinds den dood zijns vaders aan het hoofd der zaken, en hij antwoordde: ‘den dag na uw vertrek, Mejuffer.’ Zij voelde, dat zij eene hooge kleur kreeg, en zegde in hare verwardheid: ‘och! wij gaan hier nog zoolang blijven.’ Dan vroeg hij haar, of ze nooit in Hamburg was geweest. ‘Ach! neen zij was nog nergens geweest,’ sprak zij. - ‘Hoe gelukkig zou ik zijn,’ zei David, ‘u in mijne geboortestad te hebben, en wie weet, de hoop gaat ver, gij zoudt er misschien willen blijven,’ fluisterde hij op eenen toon, die hem eigen was, en Leocadies hart deed kloppen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Des avonds van denzelfden dag zaten de dames in haar salon voor een kopje thee: zij waren lang blijven lezen en maakten zich nu gereed om slapen te gaan. David Hartmann klopte in weerwil van het late uur bij haar nog aan. Hij zegde, dat zij mede komen moesten, dat het heerlijkste schouwspel te zien was, dat ooit de natuur aanbood, de phosphorescence der zee. Hij ried haar aan eenen warmen mantel aan te doen, omdat het later koel zou kunnen worden, en hing Leocadies rooden sjaal over den linker arm, terwijl hij haar den rechter aanbood en liet zijne tante met haren zwaren waterproof beladen er nevens stappen. Of zij hierover misnoegd was of niet, althans zij liet het niet blijken. De zeedijk en het strand wraren vol menschen, als bij klaren dag. Het was op den 10den Oogst, heel de stad was in rep en roer, en de Oostendenaren houden staan, dat zij nooit, voorheen noch sedert, iets dergelijks hebben gezien. De zee was waarlijk louter vlam en vuur, en rolde groen-blauwachtige baren als zwavel en {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} phosphor. Het was een gewoel en een gejuich, dat het geruisch der golven te boven ging. Dat zicht had iets phantastisch, iets tooverachtigs. Telkens er iemand op het natte zand stampte, of dat de baren tegen het staketsel sloegen, stoven er vonken uit, als wanneer een smid op zijn aanbeeld slaat; tot zelfs de plasjes water, die de zee bij haar afloopen nagelaten had, waren louter vuur. Juffrouw Schönhausen wilde eene wetenschappelijke uitlegging beginnen van microscopische diertjes, die aan de oppervlakte komen en dien gloed verspreiden; maar David Hartmann dacht aan geene onzichtbare diertjes, hij genoot dat heerlijk schouwspel, en was degelukkigste mensch der wereld met de schoone Leocadie aan zijnen arm en al de vliegende sterren boven zijn hoofd. Zij ontmoetten Master Parker: deze groette als in 't midden van den dag, en scheen niet te bemerken, dat er iets bijzonders gebeurde. Hij vroeg aan de dames naar hare gezondheid, en bood den arm aan Juffrouw Schönhausen, met wie hij traag voortwandelde. Het was een geroep en geharrewar op het strand; het liep al dooreen, en het duurde niet lang, of David Hartmann en Leocadie hadden Master Parker met zijne gezellin uit het oog verloren. Het was reeds ver over middernacht, en de oude Engelsche heer stelde voor aan Juffrouw Schönhausen zich naar het brugje te {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} begeven, waarover de jongelieden moesten, om naar huis te keeren, en hen daar te verbeiden. Maar David en Leocadie stonden er zelfs reeds op hen te wachten. Mijnheer Parker nam afscheid, en de jonge Duitscher leidde de dames tot aan de poort van haar hôtel. Zoohaast hij voort was, zei Juffrouw Schönhausen op pedanten toon, terwijl zij den breeden trap op trok: ‘ik moet u spreken, Leocadie,’ en die woorden vielen als koud water op het hart van het jonge meisje. Die woorden doen altijd het hart kloppen; wanneer iemand u zegt: ‘ik moet u spreken,’ is het alsof hij zegde: ‘ik ga u misprijzen, berispen, verontrusten.’ VII. ‘Leocadie,’ sprak Juffrouw Schönhausen, terwijl zij eene waskaars ontstak; want het was de moeite niet meer waard het gas te doen branden, ‘ik moet u waarschuwen tegen David Hartmann; gij zult evenals ik bemerkt hebben, dat hij u het hof maakt, en gij moogt het niet euvel op nemen; maar mij dunkt, dat gij zijne neiging aanvuurt in plaats van die tegen te gaan en hem te ont- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} moedigen. Hierin doet gij niet wel, Leocadie; want gij kunt toch nooit zijne vrouw worden,’ zuchtte zij op geheimzinnigen toon, zonder haar te zeggen om welke reden. ‘Geloof mij, kind, waak over uw hart, en laat u aan uwe genegenheid voor hem niet over: het is nu nog tijd; maar moest gij hem eens oprecht beminnen, hoe zoudt gij er hem door ongelukkig maken, en u zelven kommervolle dagen in de toekomst bereiden!’ Leocadie begreep niet, waarom zij zijne vrouw niet hadde kunnen worden, en vroeg aan hare gouvernante, wat haar neef of wat zij misdaan had, om zulke vermaningen te verdienen. ‘David heeft niets misdaan,’ sprak zij, ‘elk ander jongeling zou in zijne plaats handelen als hij; maar gij, Leocadie, gij die hem niet kent, moest meer op uwe hoede zijn, en hem in gezelschap vermijden. Gij maakt te groot onderscheid tusschen hem en de andere jonge heeren, gij spreekt te veel met hem, gij danst te dikwijls met hem: het is in het oog loopend, en de menschen vragen mij, of gij samen verloofd zijt.’ Leocadie voelde zich gekwetst: zij was een weinig opbruisend van aard; zij weed zeer rood, stond op en sprak: ‘Als zij het u nog eens vragen, zeg dan maar van ja,’ en daarna begaf zij zich naar heure kamer zonder meer. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! Juffrouw Schönhausen, gij zijt weerzoo ver ten achteren, en uwe vermaningen komen wel laat; want terwijl gij redekaveldet met Master Parker over de bestendige legers en het Darwinisme, dezen zelfden nacht, dezen nacht van phosphorescence en sterrenregen, heeft Leocadie aan David Hartmann beloofd zijne vrouw te worden, de zijne of nooit die van iemand anders! VIII. Des morgens was Leocadie zeer laat opgestaan, Juffrouw Schönhausen was hoegenaamd niet opgestaan: zij had zulke hevige hoofdpijn dat zij in haar bed moest blijven, en Leocadie ging dus niet naar de zee, zooals zij alle dagen deed. David Hartmann had haar overal gezocht, en tevergeefs op haar gewacht: hij werd zeer ongerust; wat mocht er gebeurd zijn? Had Juffrouw Schönhausen iets gezegd, en wilde Leocadie hem niet meer zien? Was zij vertrokken? Nog nooit waren de dames eenen geheelen dag tehuis gebleven. Tegen den avond kon hij het niet meer uithouden en deed zich bij haar aanmelden. Leocadie zegde hem, dat zijne tante ongesteld was, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} en gevraagd had, dat men haar met rust zou laten. Hij stond met het jonge meisje aan de opene glasdeur, die op het balkon gaf, vanwaar men de zee kon zien, de zee, die nu zoo stil en kalm hare baren rolde, alsof zij al hare heerlijkheid van den vorigen nacht had vergeten. Hij zei haar, wat hij had uitgestaan, en wat schrikbeelden zijne phantasie hem had voor den geest getooverd. ‘Leocadie,’ sprak hij op eens, als iemand die al zijne krachten verzamelt om eene pijnlijke bekentenis te doen, ‘gij hebt mij gisteren zoo oneindig gelukkig gemaakt door uwe belofte mijne bruid te worden, dat ik den moed niet had u een geheim te ontdekken, dat ik u niet langer verzwijgen mag, en dat misschien al mijn levensheil gaat verwoesten.’ Leocadie verschrikte: daar sprak hij ook op dien geheimzinnigen toon als Juffrouw Schönhausen. ‘David,’ zegde zij, ‘er mogen geene geheimen tusschen ons bestaan, ‘wat is het? Zeg het gauw, met wat ongeluk zijn wij bedreigd?’ - ‘Ik ben van uwen godsdienst niet,’ sprak hij op diepen, treurigen toon. Het jonge meisje voelde haar hart verlicht: zij wist, dat onze priesters er niet tegen opzien een huwelijk tusschen Katholieken en Protestanten in te zegenen; zij zegde het hem. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, maar, Leocadie, ik ben Israëliet,’ sprak hij. Leocadie verbleekte; zij zag hem aan met wanhoop, alsof zij den afgrond tusschen hem en haar had gepeild. Zij sloeg hare beide handen voor hare oogen: ‘Och! en mijn vader!’ riep zij. ‘Zult gij mij daarom verstooten, en eischt gij uw woord terug?’ vroeg hij. Leocadie herhaalde al hare vorige beloften en betuigingen van eeuwige verkleefdheid, en verzekerde hem van de onveranderlijkheid harer gevoelens. Maar haar vader! Hoe zou zij zijne toestemming verkrijgen? Zij hoopte hem door haar smeeken eindelijk over te halen; maar hoelang kon hij zich niet tegen hunne verbintenis verzetten? Misschien jaren lang! Juffrouw Schönhausen was opgestaan en kwam in de kamer, met haar fleschje met amoniak in de hand, en het hoofd omwonden met eene sjerp. Zij legde zich op de canapé. Leocadie haalde haar een hoofdkussen; de jongelieden namen plaats voor haar. ‘David,’ sprak zij, ‘hebt gij aan Leocadie gezegd, wat hinderpaal er bestaat om ooit de mogelijkheid van een huwelijk tusschen u en haar te kunnen inzien? Indien gij het niet gedaan hebt, zal ik het doen.’ - ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘ik heb het haar gezegd, en zij schrikt er niet voor terug.’ {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Juffrouw Schönhausen vond het niet geraadzaam langer te Oostende te verblijven, en verklaarde dit aan Leocadie. Zij sprak van plichtgevoel en verantwoordelijkheid, en wilde volstrekt bij haren vader den schijn niet hebben aan hare betrekkingen met Hartmann de hand te leenen, zegde zij. Het vertrek der beide dames werd dus verhaast, en zij gingen aan hare kennissen vaarwel zeggen. ‘'t Is als eene vlucht,’ bemerkte Master Parker. De Juffertjes Müller beloofden aan Leocadie te schrijven en hare photographiën te zenden. Zij was vooral bevriend geworden met de oudste, Christine; de andere was bijna nog een kind. Iedereen verwonderde zich over dat schielijk naar huis gaan; maar Juffrouw Schönhausen gaf voor, dat zij nog veel te schikken had, aleer zij België verliet. Den dag van het afscheid kwam David Hartmann de dames een laatste vaarwel zeggen. Wat had hij niet gegeven om nog eens eenen oogenblik met Leocadie {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen te zijn! doch tevergeefs, zijne tante scheen niet te bemerken, dat hare tegenwoordigheid iemand hinderde, en bleef tot het laatste toe bij de jongelieden, die, och! nog zooveel aan elkaar te zeggen hadden, en aan wie zij misschien de kostbaarste oogenblikken huns levens roofde. Hij begeleidde de dames naar het station. Het noodlottig uur was daar: hij hielp haar in het compartiment. Hij wilde nog iets zeggen; doch de garde sloeg het portier toe, en de trein zette zich schuifelend in gang. Leocadie zag nog eene laatste beweging, eene afscheidsgroete, die hij haar met de hand toebracht. David Hartmann was als duizelig, wanneer hij daar alleen stond, alleen, maar toch met eenen schat van hoop en liefde in het hart. ‘Wat vader zou aan zulke dochter iets kunnen weigeren?’ dacht hij, en 's anderdaags was hij ook heen naar zijne geboortestad. Tehuis vond Leocadie hare gewone bezigheden en gesprekken met haren vader en Frits terug. Zij waren zoo verheugd dat ze zoo vroeg naar huis gekomen was. Isidoor Vermandel was nog de gelukkigste van allen: hij beeldde zich in, dat zij voor hem was weergekeerd, en zij moest ook als eertijds opnieuw zijne bezoeken dulden. Juffrouw Schönhausen en Leocadie waren eenigszins {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} koel jegens elkander sinds haar verblijf te Oostende: dit was wellicht oorzaak, dat, als de tijd kwam, dat de gouvernante naar Duitschland zou terugkeeren, het afscheid tusschen haar en hare leerlinge niet bleek al te hartroerend te zijn. X. Het was in de eerste dagen dat zij terug in de stad waren. Mijnheer Stevens zat nog aan de ontbijttafel met het nieuwsblad nevens zich en zijnen bril op de courant, Frits was in eenen leunstoel ingesluimerd met ‘de Gedenkschriften van Madame Manson’ in de hand. Leocadie zat voor het vuur, de voeten uitgestrekt op een mollig bankje, waarvan zij al de bloemen aandachtig scheen te bezichtigen. Zij zag zeer rood en ontsteld: haar vader en zij hadden sinds lang niet meer gesproken. Men hoorde het gekraak der vlammen in den haard, en Leocadie geloofde haar eigen hart te hooren kloppen. ‘Neen, neen,’ zei Mijnheer Stevens eindelijk, als iemand die eene afgebroken samenspraak weder opneemt, ‘nooit, nooit, zal het gezegd worden, dat de dochter {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} van Notaris Stevens met eenen Jood getrouwd is.’ - ‘Vader, het is een vooroordeel,’ sprak het meisje zeer kalm, ‘hij kan zijne afkomst niet verhelpen.’ ‘Maar weet ge dan niet, Leocadie,’ sprak hij op ongeduldigen toon, ‘hoe dat volk eertijds veracht, en verstooten, en vervolgd werd? Hoe zij in een afgezonderd kwartier moesten wonen, en er bij alle groote feesten des avonds ingedreven en opgesloten werden? Hoe zij uit alle gezelschappen verbannen, en uit alle ambten gesloten waren? Bezie de rondleurders met brillen en toiles-cirées, is er iets aanstootelijker dan hun haviksneus en hunne schorre stem? En zulk eenen man zou ik tot schoonzoon krijgen! Neen, nooit,’ bevestigde hij, ‘niet meer dan ik eenen neger tot schoonzoon zou willen. Die kunnen ook hunne afkomst niet verhelpen. Leocadie,’ ging hij voort op zachteren toon, ‘het spijt mij, dat gij niet begrijpt, dat hetgeen ik u weiger, enkel voor uw goed is, en dat al wat ik ooit gedaan heb, uit liefde voor u is geschied. Hoe menigmaal heeft eene verkooping in den Egelare of de Vaarzeel tot in den nacht geduurd, en ben ik genoodzaakt geweest door regen en storm naar huis gereden te komen... Ja ik heb mijn brood niet in luiheid gegeten, en dit alles uit liefde voor u, mijn kind. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie,’ zei hij, ‘nog liever dan dat te zien gebeuren, nog liever zou ik u met dien sul van Isidoor Vermandel zien trouwen.’ Frits, die de laatste woorden gehoord had, riep met blijdschap uit: ‘och! ja, Leocadie, trouw met Isidoor.’ - ‘Vader,’ sprak het meisje, ‘ik ken uw goed hart en uwe liefde voor mij: gij zijt veel zwakker dan gij denkt, en weet gij, hoe het al zal eindigen? gij zult ten laatste toegeven; want ik zal van Hartmann niet afzien en mijn woord niet breken; doch dit zal misschien maar na één of twee jaren geschieden, en gij zult mij al dien tijd onnoodig gekweld en ongelukkig gemaakt hebben. Waarom niet aanstonds ja gezegd, aangezien ik u door mijn smeeken later toch zal overhalen?’ Onbehendige Leocadie! Zeg aan eenen man, dat hij zwak is en gij zult hem koppig maken. Mijnheer Stevens' toorn verhoogde: ‘hoor, mijne dochter,’ sprak hij, ‘reken op de zwakheid van uwen ouden, sukkelachtigen vader niet; want ik ondervind, dat ge mij daarvoor houdt. Benoît Stevens zal het eens toonen, of zijn hoofd op zijne schouders niet is blijven staan. Binnen twee jaar, zegt gij, zal ik overwonnen zijn door uw schoon spreken; neen, nog binnen tien jaar ook niet; maar weet ge, wat ge doen kunt, binnen twee jaar uwen {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} sukkelaar van vader wettelijk dwingen toe te stemmen, en hem verlaten om de minachte vrouw van eenen Jood te worden,’ en dit zeggend, verliet hij de kamer, de deur hevig achter zich toeslaande. ‘Ha, ik ben zwak,’ bromde hij, ‘zij heeft het gezegd... zwak van hoofd zooals Frits, meent ze zeker, maar zij zal het gewaarworden, hoe zwak ik ben,’ en hij begaf zich in zijn kantoor en maakte zich gereed om aan zijnen lessenaar te gaan schrijven. XI. Van dien dag af bleven Mijnheer Stevens' eigene woorden onheilspellend in zijne ooren ruischen. Hij zelf had aan zijne dochter den weg getoond om het ouderlijk huis te ontvluchten, verweet hij zich. Zou zij in staat zijn hem bij hare meerderjarigheid tegen wil en dank te verlaten, en hem de schande aan te doen de wet in te roepen? vroeg hij zich van tijd tot tijd af. En Leocadie had ook die woorden opgevangen, en peilde haar eigen hart, om te weten, of zij ooit den moed zou hebben zoo iets te ondernemen, en het docht haar {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} soms van ja, en dan schrikte zij toch weer bij die gedachte terug. David Hartmann schreef haar van tijd tot tijd, en hij wilde van haar de verzekering, dat, indien haar vader haar tot het uiterste dreef, zij hem ook het hoofd zou bieden, en tot de wet hare toevlucht nemen. Dit wilde zij echter niet beloven, en Hartmann schreef haar terug, dat hij hierin een blijk van de verkoeling harer liefde zag. De winter ging treurig voorbij voor het jonge meisje, en zij was blij, als het lente werd, en zij weder in de eenzaamheid terug kon keeren met hare onrustige gedachten. Zij ontmoedigde zich niet, en deed nu en dan eenen nieuwen aanval; maar tevergeefs: Mijnheer Stevens verbood haar er hem ooit nog een enkel woord van te spreken. Zij deed lange wandelingen te paard, als om haren geest te bedwelmen; maar wanneer haar vader heur nu voorbij zag draven, schudde hij treurig het hoofd en dacht met afschrik: ‘zij is twintig jaar! Zal zij het doen?’ Hij was er zes en veertig. Hartmann werd ook dringender in zijne brieven, en wilde Leocadie de belofte afpersen, als het noodig zou zijn, tegen haren vader op te staan; doch zij deed het niet: zij schreef hem terug, dat zij alles hoopte van haar {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} geduld en zijne zwakheid, maar dat hij moest kunnen wachten. Zij was zoo schoon, wanneer zij daar stond over de leuning der brug gebogen, in het voortstroomend water starend; maar och! hoe stormde het in het hart van Juffrouw Leocadie Stevens! XII. Zij werd een en twintig jaar. Haar vader beefde bij die gedachte, toen hij op haren verjaardag opstond. Leocadie had niet gewild, dat hij ditmaal gevierd wierd. David Hartmann had langer gewacht dan naar gewoonte om haar te schrijven; maar zij ontving eenen brief van Juffrouw Schönhausen, eenen zonderlingen brief. ‘Haar neef was wel ongelukkig,’ meldde zij, ‘te zien, dat Leocadie het eenige middel niet aanwenden wilde, dat er bestond om hunne echtverbintenis te kunnen sluiten.’ Daarenboven sprak zij van eene schoone partij, die David Hartmann doen kon, en die het geluk zijner moeder zou uitmaken. Zij ried het meisje aan een besluit te nemen en de wet te gebruiken, of haren neef zijn woord terug te geven. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ha, hij kan niet wachten!’ dacht Leocadie, en het was als een dolksteek, dien zij kreeg, ‘hij kan niet wachten, tot ik mijnen vader met zachtheid overgehaald heb! Zijne liefde heeft niet kunnen weerstaan aan de jarenlange afwezigheid,’ en zonder zich den tijd der overweging te laten, nam zij pen en inkt, en schreef: ‘zeg aan uwen neef, dat hij zijne moeder gelukkig make, en aan mij niet meer denke: nooit zal ik mijnen vader dwingen in mijn huwelijk toe te stemmen.’ Zij stond zachtjes op en schoof het briefje voor haren vader, die nog aan tafel zat met het hoofd op de hand geleund, zooals hij deed, wanneer hem iets kwelde. Het schemerde voor zijne oogen, als hij het gelezen had: zijn lang verkropt leed werd hem op eens als bij tooverslag ontnomen! Hij sprong recht, breidde zijne armen uit, en zijne dochter omhelzend, alsof zij aan een groot gevaar was ontsnapt, riep hij: ‘Leocadie, mijn kind, nu zal ik weer genoegen hebben in de zon te zien opstaan, en het vee te zien grazen, en den oogst te zien rijpen!’ Hij was zoo gelukkig, zoo kinderachtig gelukkig: het was spijtig, dat hij het alleen was; want Leocadie had David Hartmann wel uit haar leven geworpen, maar kon hem toch uit haar hart niet krijgen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Sinds dien dag scheen alle briefwisseling met Juffrouw Schönhausen afgebroken. Leocadie wist niet, wat er van haar geworden was, en bijgevolg vernam zij ook niets meer van David Hartmann. Twee jaren waren verloopen, sedert zij van hem had afgezien, en haar vader geloofde haar ten volle getroost. Het was op het einde van September. De boomen in den hof schitterden in de flauwe herfstzon met hunne gele en roode bladeren, die begonnen af te vallen, en waarvan het gekraak onder de voeten zoo aangenaam is, omdat het nog eenige dagen droog weder belooft, voordat October komt, die aan alles een naar en akelig uitzicht geeft. Mijnheer Stevens zat met zijne dochter op eene kleine hoogte in zijnen tuin. Hij had geene rust, hij scheen uiterst verlegen, eindelijk sprak hij: ‘Leocadie, ik moet u iets zeggen, dat u wellicht gaat bedroeven, maar dat gij toch weten moet: ik hoop, dat gij mij niet misprijzen zult. Leocadie, ik ben voornemens te hertrouwen.’ {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe verschrikte het arme meisje! ‘Het is een groot ongeluk voor Frits en voor mij,’ zegde zij, zoodra zij van hare ontsteltenis genoeg bekomen was om te kunnen spreken; ‘nu is het uit met onze vertrouwelijkheid en vrijheid.’ - ‘Leocadie,’ sprak Mijnheer Stevens, ‘ik denk er heel anders over: mijne vrouw zal een gezelschap voor u zijn en u in de wereld leiden. Gij zult niet altijd meer door vreemde dames moeten beschermd worden. Hare aankomst zal leven in huis brengen en u opbeuren.’ De dame, met wie de notaris ging trouwen, was eene weduw van in de dertig jaren met één kind. Hij had onlangs te Brussel bij zijnen neef met haar kennis gemaakt. Leocadie hield hare handen voor de oogen, en zat te weenen: zij voelde zich zoo oneindig ongelukkig, dat zij de behoefte had haar hart te ontlasten en haar leed aan iemand kenbaar te maken. Op het tooneel en in de boeken is dat zeer gemakkelijk. Men heeft eenen vriend of eene vriendin, en deze zijn altijd daar, om naar onze klachten te luisteren en ons te troosten. Zij leven slechts voor ons: hun eigen lot schijnt hun niet aan te gaan. Gelukkig of ongelukkig zijn, dat is hun gelijk: zij leven van onze vreugde, en zij lijden door onze smart. Ook staan zij {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} daar, zoodra wij ze noodig hebben, al ware het op eenen donkeren weg in het midden van den nacht, zonderdat men weet, hoe zij er gekomen zijn. Zulk eene tooneel- en boekenvriendin hoefde Leocadie te hebben; maar zij was er verre van af. Zij schreef aan Christine Müller, met wie zij nog altijd briefwisseling onderhield: zij schilderde haar in sombere kleuren het lot af, dat haar wachtte, en zocht troost en deernis bij haar. Zij zag bijwijlen niet door hare tranen, zoo hevig was zij geschokt! Er kwam ook kort daarop een deelnemend antwoord. Christine noemde haar ‘beste vriendin’ en ‘ongelukkige vriendin’, en toonde medelijden met hare smart, en sprak haar moed in; maar Christine had ook iets van zich zelve te vertellen. Zij meldde haar aanstaande huwelijk, en vroeg of Leocadie niet zoo lief zou willen zijn, zich met den aankoop der kanten, die zij noodig had, te belasten. Leocadie moest zich nu het hoofd breken om te weten, wat bruidgeschenk zij voor Christine zou kiezen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. Mijnheer Stevens had gewenscht bij zijne tehuiskomst van de speelreis geene feesten, noch in zijn huis, noch in het dorp te zien bereiden. Hij was beschaamd over zijn tweede huwelijk, en had het willen verbergen, indien het mogelijk ware geweest. Het was dus een dag als een andere, wanneer hij met zijne vrouw en haar zoontje toekwam. Leocadie heette hare nieuwe moeder welkom, en deze omhelsde haar, en vroeg naar Frits. Zij deed hoed en sjaal af en scheen zich reeds van het eerste oogenblik tehuis te gevoelen. Leocadie gaf haar de sleutels af, opzettelijk in haars vaders bijzijn, als aan de nieuwe meesteres des huizes, en liet haar ook bij het avondmaal hare plaats over, de plaats aan haars vaders zijde. ‘Zet u tusschen uwen broer en uwe zuster,’ sprak de jonge vrouw tot haar zoontje, dat reeds kennis met Frits had gemaakt en op het duivenhok was geweest; maar Leocadie scheen geene acht op het kind te geven, en alhoewel zij zich zeer beleefd jegens hare stiefmoeder {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} gedroeg, bemerkte Mijnheer Stevens wel, dat zij de nieuw aangekomenen als indringelingen beschouwde. De jonge dame was eene vrouw met lichte bewegingen en overlastend van beleefdheid. Zij had zwart haar en oogen en was prachtig gekleed. Zij deed haar best om aan iedereen te behagen, en sprak te veel om altijd iets belangrijks te kunnen zeggen. Leocadie en zij bleven elkaar als vreemdelingen behandelen, en wanneer zij met haar handwerk op dezelfde bank zaten, was haar gesprek niet vertrouwelijker dan tusschen twee dames op reis, die zich in denzelfden wagen bevinden en elkaar nooit hebben gezien. Het jonge meisje scheen vooral eenen tegenzin in den kleinen Victor te hebben: de dienstboden zelven bemerkten het. Zij zag hem niet aan, zij noemde hem niet, zij scheen zijnen naam niet te kennen, en als zij aan tafel zat te teekenen, en het kind zachtjes nader kwam, om te zien, wat zij daar maakte, schoof zij het met haren arm weer achteruit, zonder spreken en zonder opzien. Mijnheer Stevens merkte dit alles met verdriet op, en ging naar zijne bezigheden met een hart vol kommer en droefheid. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. Zij waren nu bijna een jaar getrouwd, en Leocadie had nog geen enkel woord van ongeduld tegen hare stiefmoeder gezegd; maar ook nog geen enkel woord tegen het kind gesproken. De kleine Victor verveelde zich, en vroeg altijd om met den knecht mee te gaan, wanneer die naar het dorp werd gezonden; maar voor het oogenblik mocht men hem dit niet toelaten; want de pokken heerschten in het gehucht, en daar de knecht aan de genezenden dikwijls wijn en voedsel droeg, vreesde men, dat de knaap de smetziekte mocht krijgen. Mevrouw Stevens klaagde sinds eenige dagen van vermoeienis in de beenen en pijn in de lenden, en moest ten laatste in haar bed blijven. De dokter dorst in den eerste niet zeggen, wat hij vermoedde; doch hij moest eindelijk wel bekennen, dat het de pokken waren. Er werden twee zusters van liefde gehaald om elkaar in het waken te verpoozen; want het was stellig verboden {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Leocadie of het kind in de kamer der kranke toe te laten. Nu was de kleine Victor wel ongelukkig en verwaarloosd. Isidoor Vermandel en Frits zaten gewoonlijk ootje te rijen op de lei, en Leocadie sprak niet. De knaap liep in den hof, of zat op den drempel de duiven gade te slaan, die in halve kringen boven zijn hoofd vlogen. Niemand bekommerde zich om hem. De dokter bemerkte, dat hij zoo hevig hoestte, en schreef een regiem voor. ‘Het was de kinkhoest,’ zegde hij. Mevrouw Stevens' toestand verergerde van dag tot dag. De knaap hoorde en zag alles, en zijn kinderhart was vol onrust en treurnis. Eens dat Leocadie weer zat te teekenen, kwam hij zachtjes bij haar staan, en zei: ‘is Moeder beter?’ - ‘Ja,’ antwoordde zij, zonder meer. ‘Zal zij genezen?’ vroeg hij haar weer. - ‘Ja zeker,’ zegde zij, en zag het kind voor de eerste maal met oplettendheid aan: het had een zeer lief gezichtje, maar nog de tranen in de oogen van zijnen laatsten aanval van hoesten. De kleine lei zijn handje op de witte hand van Leocadie. Wat gloeiden die kindervingertjes koortsig! ‘En zal Moeder mij dan 's avonds weer naar bed doen, als zij beneden komen kan?’ vroeg hij. - ‘Ja, Victor,’ sprak Leocadie, en die woorden {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} wekten wel menig gevoel van zelfverwijt en berouw in haar hart. De knaap liep buiten: er kwam hem weer een aanval op. Zij zag, hoe zijn hoofd tegen een boompje steunde, en paars en blauw werd van de krachtinspanning, en hij eenen tijd lang niet kon ademhalen. Zij liep er naar toe, naar het verstooten kind, hield hare handen aan zijn voorhoofd, tot het weer over was, en nam den vermoeiden knaap op den arm, ging er mee terug in de kamer, waar zij zich op een laag stoeltje zette, en het kind op den schoot hield, terwijl zij met haren fijnen batisten zakdoek de tranen afdroogde, die de smart hem in de oogen had gedreven, Ja, haar goed hart had gezegepraald: het ijs was gebroken tusschen het vreemd knaapje en Juffrouw Leocadie Stevens. XVI. Op eenen morgen bleven de vensters van het Kasteeltje gesloten, de zwarte vanen stonden aan het huis, en de doodklok luidde den hoogsten dienst. Mevrouw Stevens was in den nacht gestorven. Leocadies vader was in de eerste oogenblikken uitzinnig van droefheid; maar hij {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} deed zich geweld aan, en bedaarde allengskens; want hij dorst bij zijne dochter zulke luidruchtige smart niet laten blijken, en spande nu al zijne krachten in om haar te verbergen, hoe hij zijne vrouw beweende. Wanneer hij kalm genoeg was om te kunnen spreken, kwam hij beneden, en zette zich op zijne gewone plaats, in zijnen leunstoel, met het hoofd in de handen. Leocadie zat op haar laag stoeltje, met den kleinen Victor op den schoot, die ingesluimerd was, en zij hield haar hoofd over het zijne gebogen. ‘Vader,’ sprak zij, wanneer hij binnenkwam, en zij waagde het niet iets meer te zeggen, noch naar hem op te zien. - ‘Leocadie,’ sprak eindelijk Mijnheer Stevens, ‘thans gaat ons gewoon leven herbeginnen, met ons drieën, zooals voorheen; want de oom van het kind zal het bij zich nemen: gij zult er geenen last meer van hebben.’ Het jonge meisje voelde haar hart kloppen, en drukte den knaap nader aan zich. ‘Ik denk, dat hij den kleine reeds van op de begrafenis zal mede leiden,’ sprak haar vader weer. ‘Wat zou hij hier nog langer doen? Gij zult zijne kleederen wat moeten samengaderen en zijn reispakje bereiden.’ Het duurde vrij lang, aleer Leocadie kon antwoorden. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zag op: de tranen liepen langs hare wangen; zij ook deed zich geweld aan om hare smart te bedwingen, doch gelukte er niet in. Zij zocht naar haren zakdoek. ‘Vader,’ zegde zij, ‘zoo gij mij dit kind ontneemt, heb ik niets meer in het leven: het ware wreedheid,’ en zij snikte zoo zenuwachtig dat de kleine Victor uit zijnen slaap schoot, en haar betraand gezicht ziende, vroeg: ‘is Moeder dood?’ - ‘Ja,’ sprak Leocadie, ‘en nu ben ik uwe moeder,’ en zijne oogjes vielen weder toe, en hij sluimerde voort in de armen zijner beschermster. Op den dag der vereffening spraken Mijnheer Stevens en zijne dochter aan den voogd over het weesje: zij drukten den wensch uit het daar te houden, en beloofden voor zijne opvoeding en toekomst te zorgen als voor die van een eigen kind. De voogd drong er niet zeer op aan, om den knaap mede te nemen; want hij wist, dat allen in de familie, vooral zijne vrouw, hem liever bij den stiefvader zouden laten. Bij het vertrek vroeg de voogd: ‘gaat ge mede, Victor?’ en hij deed eene beweging als om den knaap bij de hand te vatten; maar deze kliste zich zoo wanhopig aan Leocadie, en verviel in zulke langdurige hoestbui, dat zijn oom geenen lust meer had het kind eene tweede maal schrik aan te jagen. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII. Bij de Vermandels was er ook iets bijzonders gebeurd; maar hier was het in den goeden zin. Isidoor had zijn examen afgelegd: hij was candidaat-notaris. ‘Wat toch het volharden vermag!’ zei zijne moeder; ‘alzoo zou hij ten laatste Leocadie ook wel overhalen.’ Nicht Vermandel had een dîner gegeven, waar geheel de buurt mede bezig was geweest: de menschen waren komen zien als naar eene koningstafel. Zij hadden echter de Stevens vermist, daar deze nog in de zes weken van grooten rouw waren. Hoe beklaagde Isidoors moeder het, dat Leocadie de heildronken niet gehoord had! Och, en had ze dan eens den toast moeten hooren, dien Isidoor aan zich zelven had gebracht! Zie, dat was nu al te komiek! het was een gelach en een gedaver geweest, dat het huis er van dreunde. De jonge Vermandel kwam wekelijks eenen achtermiddag op het Kasteeltje doorbrengen, en als Frits den dag wist, ging hij op het torentje zitten om hem bij de aankomst van den trein van verre te zien, en dan kwam hij beneden gesprongen, en liep hem te gemoet, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} hem vragend, of hij eenen brief voor zijne zuster had; want sedert dien tijd vond Isidoor, dat men veel beter zijne gevoelens in geschrevene woorden dan in de gesprokene taal uitdrukken kan, en hij las zelf zijne brieven aan Leocadie, gelijk de kinderen, die hunne grootouders een nieuwjaar komen wenschen. Frits sloeg zijne handen samen van bewondering, en vroeg om ze te mogen uitschrijven en van buiten leeren. Er was meer rust in het huis van Mijnheer Stevens, sinds alles er weer in de oude plooi gekomen was. Leocadies leven was voller en vreedzamer dan voor haars vaders huwelijk. Overigens, zij had ernstige bezigheden: zij stond aan het hoofd der huishouding en had den kleinen Victor, dien zij moest verzorgen. Zij moest hem 's avonds indekken, en 's nachts voor hem opstaan, als hij hoestte. Hoe lief kregen allen nu den kleinen vreemdeling op het Kasteeltje! Zij had iets statigs in haren gang en hare bewegingen, en al wie haar zag, ofschoon de eerste bloei der jeugd reeds heen was, zegde: ‘wat schoone vrouw is toch die Leocadie Stevens!’ Het beeld van David Hartmann begon allengskens in hare herinnering te verdooven; dit belette echter niet, dat zij alle partijen, die zich aanboden, zonder onderzoek van de hand wees. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. Jaren verliepen, en de drie Stevens waren nog altijd met Victor te zamen. Wat lieve, schrandere, koene jongeling was uit het tenger kind gegroeid! Hij was het, die het meest veranderd was. Mijnheer Stevens' hoofd scheen een weinig kaler geworden, zijne bewegingen wat trager, hij hield zich een beetje meer gebogen dan voorheen; maar anders was hij nagenoeg dezelfde. Frits was zeer weinig veranderd, en Leocadie had nog geen enkel grijs haartje, geene rimpels in haar voorhoofd, geene plooien aan de oogen; maar niettegenstaande dit kon iedereen in haar de veertigjarige vrouw erkennen. Hare slankheid en zwierigheid van vroeger waren nu magerheid, en stijfheid, en droogheid geworden. Hare golvende lokken waren schrale bruine haren, langs de slapen achter de ooren gestreken. Zij bleef altijd dezelfde, zegden hare vrienden. Eilaas! waar was de glans der oogen, de frischheid der stem, de blos der jeugd op hare wangen! Victor had zijne humaniora gedaan, en was nu {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} student in de rechten. Hij had zijne studeerkamer op het tweede verdiep: daar bracht hij bijna al zijnen tijd over met vlijtig leeren. Zijne vensters hadden uitzicht op den grooten, vierkanten cour eener meisjeskostschool. Wanneer het uur der recreatie voor de leerlingen sloeg, deed hij ook zijne boeken toe, en ging voor de ruiten staan: hij had er vermaak in de grooten te zien wandelen en de kleintjes in de koord te zien dansen of met den kaatsbal spelen. Hij kende bijna al die gezichtjes: een was er vooral dat hem bijzonder aantrok, omdat het zoozeer van de anderen verschilde. Het was een meisje met zwart haar en donkere oogen, eene der grootste, zij mocht wel zeventien jaar oud zijn. Hij kende ook haren naam; want hij had haar dikwijls hooren noemen: Rachel heette zij, en hij dacht, dat het zeker een Jodinnetje was, omdat zij altijd alleen op den cour bleef wandelen, terwijl de anderen naar de hoogmis waren. Dan vooral kon hij haar gadeslaan. Zij keek soms op naar die vensters, vanwaar men haar bespiedde: wist zij, dat daar iemand stond? Ja, zij wist het, ofschoon Victor meende, dat hij zich goed verborgen hield. Zij kende zijne gelaatstrekken gelijk hij de hare, doch wist zijnen naam niet. Het was eens gebeurd, dat hij de jongejuffrouwen op {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} de wandeling was tegengekomen. Hij had Rachel in de oogen gekeken, en haar gegroet, en zij was gansch rood geworden. Hij had de anderen achter zijnen rug hooren lachen. XIX. Het huis van Mijnheer Stevens was in volle feest: Victor had met de grootste onderscheiding zijn examen van doctor in de rechten afgelegd, en vrienden en kennissen kwamen hem gelukwenschen. Hij scheen hier zoo vastgeworteld, alsof hij nooit andere ouders gekend had. De knecht bracht een kaartje aan Leocadie, en zegde, dat er eene dame was, die Mejuffrouw verlangde te spreken. ‘Madame Bricourt’ las zij: dat was de bestuurster der kostschool. ‘Komt die ook haar genoegen over uw goed gelukken betuigen?’ zei zij tot Victor, glimlachend. Maar deze ontstelde, en ging aan het venster staan, met den rug naar de gasten om zijne hooge kleur te verbergen. Leocadie begaf zich in de plaats, waar de dame zat, en {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg haar, waaraan zij het genoegen van haar bezoek te danken had. Madame Bricourt was wat ouder dan Leocadie. Het was eene vrouw met korten hals, zeer dun geplant blond haar, en bijna zonder wenkbrauwen. Zij rolde hare oogen, zoodra de huisdame op de canapé had plaats genomen en zegde: ‘Mevrouw of Mejuffrouw, het spijt mij, dat ik hier komen moet om u iets onaangenaams te melden.’ Leocadie begon te luisteren. ‘Gij weet, hoeveel er aan de goede faam eener kostschool gelegen is, en hoe onbesproken zulk een gesticht hoeft te zijn,’ en Leocadie knikte ja. ‘Gij hebt kamers, Mejuffrouw,’ ging zij voort, ‘waarvan de vensters vlak op mijnen cour geven, en die zijn bewoond door eenen student, uwen broeder of neef, en deze jongeling heeft er misbruik van gemaakt om de aandacht mijner leerlingen op zich te trekken. Het spijt mij, dat ik het u zeggen moet; maar ik heb er groote onaangenaamheden mede gehad, en kom u smeeken dien jongen mensch een ander kwartier te willen geven. Ziehier, Mejuffrouw, wat er gebeurd is: men had mij alreede gewaarschuwd, dat uw neef middel gevonden had om zijne liefde te verklaren aan een Duitsch meisje, dat men mij heeft toevertrouwd, en dat zij aan elkaar allerlei teekens deden, als zij 's Zondags alleen op den {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} cour was. Ik heb hen bespied, en weet gij, wat ik gezien heb, met mijne eigene oogen gezien? Dat de jongeheer in quaestie haar een briefje smeet, en zoo behendig dat het juist tusschen de bladen van haar open boek viel. Ik had er hem iets zien in steken, om er gewicht aan te geven: ik geloof, dat het zijn horologesleuteltje was. Rachel vluchtte er mede weg; maar ik hield haar staan, en eischte het sleuteltje en het briefje. Zij weigerde: ik drong er op aan, en bedreigde haar alles aan hare tante te gaan zeggen. Gij moet weten, Mejuffrouw, de vrouw van den koopman in diamanten Levi is de zuster haars vaders; maar zij bleef weigeren. “Geef het briefje, of gij verlaat mijne kostschool!” sprak ik in toorn. Zij gaf het niet, en ik ben gedwongen geweest, om mijn gezag niet te verliezen, en om te toonen, dat ik woord houd, haar mijn huis te doen verlaten, en heur naar hare tante te voeren.’ Leocadie was zeer bedroefd over alles, wat Madame Bricourt haar vertelde, en beloofde middelen in het werk te stellen, opdat voortaan het gesticht door de bewoners van haar huis niet meer zou verontrust worden. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} XX. Zoodra Leocadie gelegenheid vond om met Victor alleen te zijn, bracht zij hem al de klachten der bestuurster over. Hij bekende haar alles: hoe hij het meisje lang had bemind zonder te weten, wie zij was, hoe hij haar eens toevallig had ontmoet op een avondfeestje bij Mevrouw Levi, wier zoon ook de rechten studeerde, en eene kennis van hem was, en hoe hij het ten laatste gewaagd had het briefje te werpen, meenend dat er niemand anders dan zij op den cour was. ‘En weet ge nu, wie zij is?’ vroeg Leocadie. - ‘Ja,’ zei hij; ‘het is eene Duitsche, eene Jodin. Zij heeft geene moeder meer, en haar vader is bankier te Hamburg. Zij heet Rachel Hartmann.’ Hartmann!.... Hoe zonderling! Leocadies gezicht veranderde niet. ‘Wat moet zij ongelukkig zijn!’ sprak de jongeling, uit hare school verbannen, en bij hare tante, die zoo kwaadsprekend is! Hoe zal deze de zaak verer- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} geren, en haars vaders gramschap tegen haar opwekken! ‘Mag ik hem schrijven en Rachel ten huwelijk vragen?’ vroeg Victor; ‘gij zult toch toestemmen en haar niet verstooten, omdat zij eene Jodin is, niet waar Leocadie?’ voegde hij er bij. Neen, neen, daar hoefde hij niet bang voor te zijn, glimlachte Leocadie. Zij wist tegen zijn voorstel niets in te brengen, en deelde het haren vader mede, die nu alles goedkeurde, wat zijne dochter deed, en de jonge advocaat haastte zich zijne aanvraag te gaan opstellen. Leocadie las den brief, zette zich aan hare schrijftafel, en voegde er in een post-scriptum bij: ‘De Heer Victor Lecomte is de aangetrouwde zoon van Mijnheer Stevens, en Mijnheer Stevens vraagt aan den Heer Hartmann de hand zijner dochter Rachel voor hem.’ Op die wijze kon hij zich alle verdere inlichtingen sparen, en maar aanstonds zijn jawoord geven. Hoe zonderling! Leocadie, die aan Hartmann schreef! Het was bijna twintig jaren geleden, dat zij hem geschreven had. Victor ijlde naar Levis om Rachels toestemming te vragen; maar hij was geenszins bang die niet te bekomen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} XXI. Het was bruiloft in Mijnheer Stevens' huis. De vestibule was in eenen waren bloemhof herschapen, en al de zalen waren verschillig versierd. Hoe blonk de tafel van al het zilver en kristal, en 't kostbare damast, van al de zeldzame bloemen en vruchten! Leocadie schitterde van diamanten, en de lange sleep van haar grijs zijden kleed ruischte bij elke beweging, die zij deed. De bruiloft werd hier gehouden, omdat de bruid geene ouders in de stad had wonen. Frits was te schroomvallig om tegen iemand te spreken; Mijnheer Stevens zag er stil tevreden uit; Isidoor Vermandel was sinds lang notaris en getrouwd, en ook een der uitgenoodigden. Leocadie ontving de gasten met eenen glimlach en eenige vriendelijke woorden. Op eens ging de dubbele deur open, en David Hartmann verscheen, de jonge, schoone, in haar bruidgewaad glansende Rachel aan de hand. Leocadie kwam hem te gemoet met hartelijkheid en waardigheid, als de moeder des bruidegoms. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne haren waren een weinig vergrijsd langs zijne slapen, zijn gelaat was verbruind en op zijn voorhoofd, heel hoog, vertoonden zich eenige rimpels. Hij droeg eenen trouwring aan den vierden vinger zijner rechter hand. Zij zat naast hem aan tafel! Zij zaten aan de bruiloft! ‘Wat zeldzaam toeval,’ sprak hij, ‘dat onze kinderen te zamen trouwen!’ Isidoor Vermandel kwam binnen, als al de genoodigden reeds gezeten waren, en plaatste zich aan het open gebleven couvert. ‘Hier ben ik: 't is beter laat dan nooit; maar mijne oprechte plaats ware nevens Nicht Leocadie,’ lachte hij, zijnen ouden toon van dwazen scherts weer opnemend. Hij was ook innig overtuigd, dat zij het nu diep beklaagde zijne vrouw niet te zijn. De gasten begonnen ondereen te praten, te drinken, te lachen, en zoo luidruchtig te worden, dat het gerucht door zalen en gangen weergalmde. Bij het nagerecht zei Victor aan zijne bruid, ‘geef mij mijn horologesleuteltje, dat ik mijn uurwerk opwinde;’ want hij had het niet meer gedaan sinds den dag dat hij het met het briefje op den cour der kostschool geworpen had. Zij zag hem aan en glimlachte; hij meende zeker, dat zij het niet had; maar zij haalde het te voorschijn: zij droeg het {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd bij zich, dat eerste geschenk haars bruidegoms. Hoe meer de avond vorderde, hoe vroolijker de gasten werden, en hoe feestelijker de zalen er uit zagen. Wat blonken de luchters, wat schitterden de juweelen der vrouwen, sedert de lichten ontstoken waren! Men stond op: men was moede gezeten. Men bleef in hoopjes van drie of vier staan praten en lachen. De jongelieden begaven zich naar de danszaal, waaruit al de onnoodige meubelen waren genomen, en waar men eene piano had geplaatst. Zij begonnen hun bal in te richten. De bruid en de bruidegom waren vertrokken. Niemand bemerkte het. Hoe gauw worden de afwezigen toch vergeten! Heel dit feest was voor hen bereid, en zij waren heen, en geen mensch, die hen vermiste. Dit bewijst, hoe allen zich vermaakten, de jongen in het gewoel, de ouderen aan hunne speeltafeltjes. Leocadie was zeer vermoeid, en vond het oogenblik gunstig om de zaal te verlaten, en in een bijkabinet wat te gaan uitrusten. Zij legde zich half op eene sofa en sloot de oogen. Wat waren hare gedachten en gewaarwordingen? Zij zat er nog niet lang, als David Hartmann de halfopengebleven deur zachtjes wegschoof en binnentrad. Hij zette zich nevens haar. Hij lei zijne hand op de hare, zijne rechter hand, die den trouwring droeg: {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Leocadie,’ zei hij, ‘ik heb u teruggevonden: wilt gij mijne vrouw worden? het is nog tijd.’ - ‘Ja, het is nog tijd,’ sprak Mijnheer Stevens, die hier ook zijne dochter was komen opzoeken, ‘Leocadie wilt ge de vrouw van David Hartmann worden?’ en hij legde eene hand op den schouder van ieder hunner. Wat berouw en wroeging behelsden die woorden van haren ouden vader niet! Maar zij stond op met eenen stillen glimlach, en het hoofd schuddend, sprak zij: ‘Neen, neen, ik dank u beiden: het is te laat.’ Zij reikte hare hand aan den geliefde harer jeugd, en zegde: ‘Vaarwel, David Hartmann, vaar eeuwig wel!’ Hij hield die eenen oogenblik krampachtig in de zijne geklemd, en zij ging heen, en sloot zich op in hare kamer, waar niemand haar weer storen zou. Hoe zonderling, dat die twee mannen, die door de natuur en het noodlot bestemd schenen om haar gelukkig te maken, juist degenen waren, die al haar levensheil hadden verwoest! Aldus was het, dat Juffrouw Leocadie Stevens de bruiloft vierde van haars vaders aangetrouwden zoon met het dochtertje van den man, dien zij weleer zoo vurig had bemind. Januari, 1875. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Po en Paoletto. I. Giuseppe Rosselli heette hij; maar in het dorp noemde men hem Djoosep den glazenmaker. Hij was schilder en glazenmaker. Hij was Zwitser van geboorte, van het kanton Ticino, uit het district Giubiasco, maar woonde reeds sedert vele jaren hier te Meerkerke, zoodat hij door niemand meer als vreemdeling werd beschouwd. Hij keerde nog alle twee, of ten minste alle drie jaren naar zijn vaderland terug, en zou er toch gaarne zijn leven eindigen, zegde hij; want hij bleef toch zijn geboortedorp als zijn tehuis aanzien, en hoopte altijd er eens voorgoed terug te keeren. Er waren menschen, die zegden, dat hij er getrouwd was. Pietro Carmine, die zich als glazenmaker te Eekloo had geplaatst, beweerde, dat {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} hij vrouw en kind had, doch zulks had verzwegen, omdat hij wel wist, dat een getrouwd man bij de jongelieden niet veel aantrek vindt; echter, daar Carmine als de grootste leugenaar van geheel de streek bekend stond, werd maar half geloofd, wat hij zegde. Giuseppe was gezellig en gespraakzaam; nochtans als iemand hem nopens Zwitserland ondervroeg, gaf hij weinig uitlegging, en scheen liever van iets anders te spreken. Hij zegde, dat het er warmer is dan hier, en dat het eene nog al verre reis is, ook dat de menschen er wat bruiner zien: daarmede wist men niet veel. Waren er die hem vroegen, of hij nog vele naastbestaanden had, zoo antwoordde hij onveranderlijk: ‘Ze zijn ze er eigenlijk al eenigen dood, en ze zijn ze er ook nog wel in 't leven.’ Hij was klein van gestalte, maar breedgeschouderd en van sterken lichaamsbouw. Zijn gelaat was bruin, zijne oogen levendig, en zijn groote neus naar den mond gebogen. Hij mocht nu wel in de veertig zijn. Hij won veel geld, leefde als een deftig burger, en werd alom geacht en bemind om zijn goed gedrag en zijne zachtaardigheid. Zijn knecht Conciper was nog kleiner dan hij, nog bruiner van aanzicht, nog zwarter van haar, en zijne dichte wenkbrauwen waren dooreengegroeid. Beide {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen waren nagenoeg van denzelfden ouderdom. Conciper was ook glazenmaker van zijn ambacht; maar gewoonlijk ging Giuseppe te lande, met de kas op den rug, met eenen grooten bal stopverf er op, en in de rechter hand den breeden platten houten meter; alzoo trok hij vroolijk en welgemoed de morsige landwegen in. Conciper deed het huiswerk en was kok: hij spoelde de salade, en sneed den ajuin, en bakte het brood. Gedurende den tijd, dien hij over had, verguldde hij lijsten voor spiegels en prenten, en schilderde hij pleisteren beeldekens en kapellekens voor de boerinnen, die ze dan 's Zondags morgens kwamen halen. Giuseppe bleef dikwijls des middags uit, wanneer hij verre ging; dan gaf Conciper hem boterhammen en een stuk gedroogde worst mede om dat onderweg te eten; maar Giuseppe kon geenen bedelaar ontmoeten, of hij gaf hem de helft van zijn karig noenmaal, terwijl hij binnen's monds bromde: ‘Katerkeu! ze heeft ze nog meer honger dan ik.’ Ook wanneer hij ergens eenen schoonen appel gekregen had, bleef die niet lang in zijnen zak: zoodra hem er een kind met eene raap of eenen wortel in de hand tegenkwam, begon Giuseppe te glimlachen, haalde den appel uit, en hield hem dien voor de oogen. Hoe gauw had het kind dien appel vast! Had hij er twee, zoo spaarde hij er eenen voor Conciper. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn toch menschen, wier hart met ranken groeit, die zich aan alles klissen, wat hen omringt. De goede Zwitser kleefde zich aan alles, wat hij zag: hij beminde het dorp, zijnen arbeid, de wegen, langswaar hij gewoon was te gaan; hij beminde het oude huis, dat hij bewoonde, en vooral Conciper, zijnen trouwen gezel en landgenoot, zijnen besten vriend. Wanneer hij des avonds te huis kwam, hielp deze hem de riemen van de kas losmaken, trok zijne schoenen uit, bracht hem zijne sloffen, en diende het avondmaal op. Hoe lustig zaten dan beiden voor de dampende schotel enhet frisch, grof linnen ammelaken in hun Italiaansch dialect te praten! het waren als de zwaluwen. Och! het was hier zoo huiselijk en goed, en het scheen zonderling, dat Giuseppe noch naar een ander tehuis verlangde! Na het eten las hij de gazet; want hij kon Vlaamsch lezen; deze had hij gezamenlijk met zijnen gebuur Baas Van Hecke. Zij betaalden elk de helft van het abonnement. Giuseppe kreeg ze eerst: des anderdaags zond Baas Van Hecke die halen en mocht ze behouden. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het huis, dat Giuseppe bewoonde, was eigenlijk veel te groot voor hem; maar het was het eenige, dat ledig stond, wanneer hij in het dorp gekomen was, en nu dacht hij aan geen verhuizen meer: hij scheen er vastgegroeid. Het was eene ouderwetsche woning, met den gevel naar de straat gekeerd, en in het bezetsel van den muur bevond zich een schild, Christus verbeeldende, die onder het kruishout valt. Op de achterzijde van het huis verhief zich een hooge schoorsteen, waarop een zonnewijzer geteekend stond. Het kwam nog voort van de oude abdij, zegde men, en was, ten tijde dat de kloosters afgeschaft werden, als nationaal goed verkocht geworden. De winkel was eene groote, vierkante plaats, met een venster langs elken kant der deur. Voor het eene stond eene breede tafel, waarop het glas gesneden werd, en op den vensterboord bevonden zich eenige cactussen, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} een oleander en eene serpentine, die met groote zorg door Conciper werden gekweekt. Op de houten boordels zag men verfpotten, borstels, en penseelen, en langs den anderen kant stonden kisten glas, de loodmolen en eenige withouten kaskens en bakskens, die voor de winkeliers moesten geschilderd worden. Boven de deur, die naar de keuken leidde, hing eene oude, duistere schilderij in olieverf, Sinte-Cecilia voorstellende, met de handen aan de harp en de oogen ten hemel geslagen. De keuken was bijna zoo ruim als de winkel. Er stond eene overgroote glazenkas in met oude schotels van gleiswerk, porceleinen teljoren en kopjes. Aan den muur hing een uurwerk van een zeldzaam maaksel in een kort zwart en verguld kasken, dat Giuseppe, evenals al zijne andere meubelen, eens in eene openbare verkooping had gekocht. De tafel was vierkant, met afgeronde hoeken en kromgesneden pikkels, die van onder eenen leeuwenvoet vormden. Er was een gat in, dat met stopverf was toegestopt. De ingang van den kelder was met eene trapval, en om op den zolder te geraken moest men insgelijks eene val in het plafond openleggen. Dat was wel gevaarlijk; maar zij waren er aan gewoon. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Baas Van Hecke was eigenaar van het huis van Djoosep den glazenmaker. Het was een stokoud man, die met niets begonnen was, zooals men zegt, en, als hij trouwde, rondging met een pak garen, lint, saaiette, knoopen, naalden en spelden. Wat later had hij eenen ezel en eene kar, waarin zijn goed lag: stukken ongebleekt katoen, flanelle, zakdoeken, voeringgoed en wollen sarges. Daarna had hij eenen winkel gehouden en was rijk geworden in zijnen stand. Thans leefde hij sedert eenige jaren van zijn inkomen, doch had weinig aan zijne levenswijze veranderd. Zijne vrouw was bijna zoo oud als hij. Zij zagen geene menschen en leefden zeer afgezonderd. Hun huis was als een graf. Een der keukenvensters had ook uitzicht op het kerkhof. Dat was maar treurig voor Bazin Van Hecke, die er altijd aan te naaien zat, voor zooveel hare flauwe oogen haar zulks nog toelieten. Sinds eenige weken hadden zij een klein meisje in huis genomen om de ouders te ontlasten: het dochtertje {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} van hunnen neef, een arm, doofstom kind van omtrent twaalf jaar. Hare ouders waren zeeldraaiers en woonden te Smoregem wel anderhalf uur vandaar. ‘Ach!’ zei Bazin Van Hecke tot Giuseppe; ‘het doet mij goed, als ik die kleine beschouw, te weten, dat ze nu lederen schoentjes heeft in plaats van hare holleblokken, dat ze nu geen roggen brood meer zal moeten eten gelijk tehuis. Wanneer ik denk, dat zij maar twee hemdjes had, toen zij hier aankwam, en haar nu bij ons niets ontbreekt!’ Alzoo sprak de oude vrouw in hare blinde goedheid van hare weldaden. Het jonge meisje heette Pauline, en kon eenen enkelen klank uitspreken, waarmede zij haren naam beduidde: ‘Po,’ kon zij verstaanbaar zeggen, en dat herhaalde zij van tijd tot tijd, gelijk de vogeltjes, die maar één gepiep kennen, en het altijd laten hooren. Zij zag er bijzonder ernstig uit voor een kind van heure jaren; doch hare wezenstrekken waren zeer fijn en regelmatig, en heur blond haar krulde van achter uit haar mutsje in den nek. Zij verveelde zich bovenmate bij haren ouden oom en hare oude tante, die haar wel liefhadden, maar toch niet dachten, dat zulk een kind leeren en spelen moet, en zijnen tijd ergens aan besteden. Zij kon naar school {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gaan, aangezien zij niet spreken kon, en hare tante was veel te oud om haar eenig handwerk te leeren. De andere meisjes wilden met haar niet spelen, omdat zij haar niet verstonden, en zij niet hoorde. Dan zat Po bij hare tante aan het kerkhofvenster, en dacht aan tehuis, aan hare pop, die zij zoo gaarne zag, en die bij haar sliep, maar die zij nu aan een jonger zustertje had moeten afstaan, - aan hare broerkens, die draaiden, als zij in de koord danste, en aan Moeder, die brij roerde, en voor elk een klontje boter op de teljoor lei, wanneer het feestdag was. De arme Po had de schrikkelijkste aller kinderziekten, het heimwee; want vooral kinderen verre van huis zijn onderhevig aan die kwaal, Ja, eens dat zij het niet meer uithouden kon, was zij ontsnapt, en naar huis geloopen, maar als een deserteur weer opgevangen en teruggebracht. Alle avonden maakte zij het teeken des heiligen kruises, vouwde hare handjes, en zette zich een oogenblik op de knieën, voordat zij slapen ging, omdat Moeder het haar had geleerd; doch zij wist niet, waarom zij het deed, noch wat beteekenis het had. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Baas Van Hecke had geenen hof: hij had maar een smal courken, dat met een poortje, hetwelk nooit gesloten werd, op dat van Djoosep den glazenmaker kwam. Doch hij bezat integendeel op het uiteinde van het dorp, daar waar de huizen ophouden, een schoon eigendom, dat men het Boomgaardje noemde; maar het was wel eigenlijk een groote, lange boomgaard, met eene dreef in 't midden, waarlangs kerselaars, kriekelaars, en notelaars stonden. Een gedeelte er van diende tot moeshof, en op het einde der dreef had eertijds een huisje gestaan, dat lang onbewoonbaar geweest, en nu ingestort was, en in puin lag. Onder de schoolkinderen bestond het geloof, dat het een verwenscht huisje was, en de donder het had vernield. De oude Baas Van Hecke dacht er niet aan het herop te bouwen: het was een hoop steen, waaruit hier en daar netels, scheerling en goudwortel schoten. Men zag nog den drempel, die tot rustbank dienen kon; een brok van den muur stond nog recht, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} met witgekalkten, groenachtig geworden binnenwand, en een deel der berookte schouw, die maar half was ingestort, stak boven alles uit: hier huisden de hagedisjes en de egels. Po moest er somtijds met hare mand konijneneten gaan zoeken, en dat deed zij gaarne. Zij bracht hare koord mede en danste, danste de lange dreef op en neer, tot zij moede was en op den drempel van het verwoeste huisje ging zitten. Zij moest alleen spelen; want de andere meisjes wilden niet draaien en haar niet laten mededansen. Ach! hoe gaarne had Po met de schoolkinderen gespeeld! Zij sloop soms zachtjes naar den zolder, waar een netzak met droge noten hing, keek eens om, of 't niemand zag, en stak hare zakken vol. Eilaas, de stem van het geweten wordt niet duidelijk vernomen door zulk een doofstom kind, aan hetwelk men ze nooit kan doen hooren! Zij wist wel, dat men het haar beletten zou, had men gezien wat ze deed; maar zij dacht toch geenszins, dat het eene misdaad was. Dan kwam zij zegepralend bij de anderen, deelde hare noten uit, en mocht mededansen. Doch dit gebeurde maar zelden: zij werd vermeden en verstooten, en moest alleen in het Boomgaardje gaan zitten. Wat deed zij daar in die lange lentedagen? Zij kwelde en tergde de diertjes; zij achter- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} volgde met een zweepje de puidjes en hagedisjes, of zocht het kruidje duivelsbeet, waaruit eene zoo schoone witte melk vloeit, en streek dat brandig sap over haar eigen gelaat, hetgeen voor gevolg had, dat zij met een paar ontsteken oogschelen en gezwollen lippen naar huis moest komen. En dan lachte zij om hetgeen zij gedaan had. Zij was onmeedoogend geworden, omdat zij bij de kinderen slechts boosheid en kwaadwilligheid had ontmoet. Zij was het, die nu alle dagen bij Giuseppe om de gazet kwam. Zij bleef soms lang bij Conciper staan, wanneer hij beeldekens schilderde, en deze gaf haar een stukje stopverf, en toonde haar, hoe zij er potjes en pannetjes uit moest kneden, en die in de zon laten drogen. Conciper bevond zich sedert eenige weken alleen te huis: Giuseppe was naar Zitserland. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Ditmaal kwam Giuseppe niet alleen terug; hij had eenen kleinen jongen van twaalf of veertien jaar medegebracht, Paoletto, die bij hem zijn ambacht moest leeren, zegde hij. De knaap zag er bijzonder wakker en schrander uit. Zijn zwart haar was op zijn voorhoofd kort gesneden, maar hing van achter tot in zijnen hals, en in zijne donkere oogen lag die glans, die zuidertint, welke u als een zonnestraal tegenlacht. Hij droeg het rond hoedje, het kort vestje en de sterke schoenen der bergkinderen. De andere jongens lachten hem uit, als hij met hen wilde spelen; want er was niemand, die zijne taal verstaan kon. Hij stond in den winkel bij Conciper; de kleine Po kwam de gazet halen, en bezag hem nieuwsgierig van het hoofd tot de voeten. Paoletto zag ook het lief klein meisje aan, en begon te glimlachen. ‘Po’ zegde zij; want dat was alles wat zij zeggen kon. Giuseppe wilde haar doen binnenkomen; maar zij deed hem teeken, dat zij naar het Boomgaardje om konijneneten moest gaan. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij haalde de gazet uit de keuken, en zei aan Paoletto, die hier geene speelmakkers vond: ‘ga mee, en help haar de mand dragen.’ Paoletto nam haar bij de hand, en beide kinderen trokken op. Po toonde hem wat konijneneten en wat onkruid is, en in eenen zeer korten tijd had de knaap met zijn zakmes eene halve mand melkdistels, en ribbe, en wilde-vlierstruiken gesneden, en Po, die langs eenen anderen kant bezig was, kwam ook aldra met haar voorschoot opgepropt. Zij had zoo vlijtig gewerkt, dat zij er van bloosde, en onderzocht den inhoud van den korf zorgvuldig, aleer zij er haar voorschoot in ledigde, om te zien of de kleine vreemdeling er geen onkruid had bijgevoegd. Och, wat genoegen was het zoo met tweeën om het zeerst te arbeiden! Als de korf vol was, leidde zij Paoletto naar het ingestorte huisje, en zij zetteden zich naast elkaar op den drempel neder. Wat jammer, dat zij niet te zamen praten konden! Zij zagen elkander van tijd tot tijd aan, en glimlachten. ‘Po,’ zegde het meisje nu en dan, ‘Po’; want het scheen een genot voor haar te zijn dien klank te doen hooren, en zij was er fier op te toonen, dat zij spreken kon. Arm vogeltje, dat zijn gepiep herhaalde! Het was zomer: de krieken waren rijp, en in eenen {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} oogwenk zat Paoletto op eenen boom. Po moest de krieken, die hij plukte, in haar voorschoot opvangen; want hij had niets, waarin hij ze leggen kon. Dan zetteden zij zich weer op den steenen drempel om ze op te eten. De jonge Zwitser vond er behagen in het klein, mooi meisje aan te zien: het was iets nieuws voor hem, dat frisch gezichtje met blond haar en blauwe oogen. Hij wees met den vinger op zijne borst, dan naar haar, nam hare hand, en deed alsof hij eenen ring aan haren vinger stak. Let op, Paoletto! Po, aan wie men niets kan doen verstaan, Po zal het begrijpen, dat gij haar eene huwelijksbelofte doet, en het nooit meer vergeten! Hij wees haar, dat zij het huisje zouden opbouwen en er te zamen komen wonen, en de kleine Po klapte in de handjes van vreugd. Zij namen de mand op, elk bij een oor, en kwamen het dorp in, en droegen hun frisch, geurig groen in den konijnenstal van Baas Van Hecke. Sinds dien dag kwam Po dikwijls Paoletto halen om met haar naar het Boomgaardje te gaan, en het duurde niet lang, of beide kinderen hadden eene taal uitgevonden, die hun eigen was, en konden aan elkaar door teekens alles doen verstaan, wat zij wilden. Het gebeurde ook, dat zij veel verder gingen dan het Boom- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} gaardje, en met eenen overgrooten tuil blauwe koornbloemen naar huis kwamen: deze prijkte dan dagen en dagen voor het venster van Djoosep den glazenmaker. VI. De kleine Po was zoo somber niet meer als voorheen: er scheen een zachtere stroom door haar jong hartje te vloeien, sedert zij eenen speelgenoot gevonden had. Zij voelde geenen den minsten lust meer om diertjes op te zoeken en hun kwaad te doen. Zij zat niet meer aan het keukenvenster met hangend hoofdje, zooals in den eersten tijd dat zij hier woonde, onverschillig en roerloos, terwijl hare tante het huiswerk verrichtte. Zij was van hare landziekte genezen, en dacht bijna aan haar tehuis niet meer. Wanneer nu Baas Van Hecke zijne gazet te lezen zat, of met den bril op den neus en het nieuwsblad in de hand in slaap was gevallen, en de oude vrouw opstond om koffie te malen, deed het meisje haar teeken te blijven zitten; zij haalde zelve schavelingen en boschkolen, pompte water in den theeketel, zette kopjes, en boter en brood op tafel, en gedroeg zich als eene kleine {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} huisvrouw. ‘Is het reeds vier?’ geeuwde dan haar oom opziende, en Tante zei: ‘Ik weet niet, hoe het komt; maar Po is op eenen enkelen zomer gansch omgekeerd: zij begint mij waarlijk van veel nut te zijn, en wordt zoo vlug en behendig.’ Baas Van Hecke bemerkte ook de verandering. Zij hielp hem de droge erwten, die voor plantgoed moesten dienen, van de verdorde struiken rukken, en stak die met eene stopnaalden eenen twijndraad aan lange reesems, die de oude man dan op zolder aan de balken hing. Ach! Po dacht daarbij aan het eenzaam, verwoest huisje, waar zij met Paoletto zou gaan wonen! Paoletto was voor haar als de dageraad, die alles ophelderde en verlevendigde. Het was September geworden, het was Meerkerkekermis, en de kramen stonden op de kleine plaats van het dorp, de kramen met hare grauwe linnen kap en haar katoenen voorhangsel van witte en roode ruiten, met al de bergen amandels, Spaansche noten, lekkerkoek en caramellen! De morgenzon scheen zoo heerlijk; de kinderen kwamen al vroeg de lekkernij en het speelgoed bezichtigen. Po stond voor eenen hoop looden kruiskens, ringetjes, kandelaarkens en soldaatjes. Op eens zag zij Paoletto naast haar: het ernstig gezichtje klaarde op. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij haalde zijne porte-monnaie uit en deed haar teeken iets te kiezen: hij wilde haar een geschenk geven. Po bedacht zich eenen oogenblik, dan zocht zij naar een looden ringetje, en gaf het aan Paoletto, die het betaalde, en om te zien, of het haar paste, nam hij hare hand, en stak het aan haren vinger. Voor den jongen Zwitser was het wellicht enkel kinderspel; maar voor het stom meisje was het de vernieuwing der belofte, die hij haar aan het verwenscht huisje had gedaan. Zij liep naar huis: zij toonde wat zij gekregen had aan Oom en Tante, en de oude lieden waren verwonderd het kind zoo uitgelaten verheugd te zien over zulk eene kleinigheid. VII. Paoletto scheen het hier ten volle gewoon. Zijn vreemd costuum was half versleten en hem ontgroeid, en nu was hij gekleed juist als andere kinderen; maar zijne uitheemsche wezenstrekken en gebaren deden hem door alle vreemdelingen, die hem zagen, opmerken. Zij vroegen, van wat streek die jongen kwam, en wie hij was. Ja, wie was Paoletto? Giuseppe zegde het niet, en {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} geen mensch, die er naar vragen dorst. Spraken zij Conciper er van, zoo haalde deze de schouders op, en zegde, dat hij het niet wist, overigens dat hij Giuseppe nooit in zijn vaderland had gekend, en nog naar Zwitserland niet was geweest, sinds hij in Vlaanderen woonde. Ofschoon zoo terughoudend, wanneer het hun land gold, waren de drie Zwitsers verre van menschenschuw te zijn. Zij waren leden van al de maatschappijen: van de Bolders, de Boogschutters of Sinte-Sebastiaan, en van de muziek Sinte-Cecilia. Conciper speelde de klarinet en Paoletto de fluit. Giuseppe, die geene noot muziek kende, was echter ook werkend lid: hij was vaandrig, en men was het eens in het dorp om te zeggen, dat het aan niemand zoo wel afging als aan hem. Paoletto was al vuur en leven, en zoo gansch verschillend van onze Vlaamsche jongens. Wanneer hij, na eene afwezigheid van eenige uren, naar huis keerde, en Giuseppe in zijn zondagspak aan de deur zag staan, kwam hij op hem toegeloopen, deed eenen sprong, sloeg de armen om zijnen hals, krulde beide beenen rondom hem, en terwijl Giuseppe hem losmaakte, riep hij uit: ‘O, Beppo, Beppo!’ alsof hij zeggen wilde: ‘O, het leven is toch louter genot en genoegen!’ Zij schenen alle drie onafscheidbaar: zij sliepen in {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde kamer. Deze was even groot als de andere plaatsen van het huis; men moest twee treden op om er in te gaan; zij was zeer laag van zoldering, roodgevloerd en had een groot venster zooals dat eener kerk, waarvan de groenachtige ruitjes in lood waren gevat. Men zegde ook, dat dit de kapel der paters was geweest. Er stonden drie kreupele stoelen in hunne kamer en eene ouderwetsche, schoon geverniste kleederkas; aan den wand hing een lange mantelstok voor hunne dagelijksche kleederen. Giuseppe en Paoletto sliepen in het bed langs den rechter kant, een bed met eenen tombeau, zooals men dat te lande noemt, dat wil zeggen met een latwerk er over, waarop eene gordijn van blauw-en-wit-geruit linnen gespannen is. Conciper sliep op eenen ezel langs den anderen kant; maar het gebeurde wel, dat zij alle drie, nadat ze reeds lang te bed waren, nog lagen te praten en te lachen, alsof de slaap nooit komen moest. Dit was echter de ware manier niet voor Paoletto om Vlaamsch te leeren, bemerkte Giuseppe; want hij was bijna nooit met andere lieden dan met hun tweeën, die Italiaansch spraken, en met Po die hoegenaamd niet sprak. Conciper ried hem aan, den knaap geheel den winter naar school te laten gaan, en hem enkel met de volgende lente te beginnen zijn ambacht te leeren. Het voorstel van Conciper werd goed gevonden en uitgevoerd. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Wanneer de schoolmeester hem vroeg, hoe hij heette, antwoordde de knaap zonder aarzelen: ‘Paoletto Gaettani.’ Dat was zonderling! Wist hij dan zijnen eigenen naam niet? Op het register der bevolking had men hem Paolo Rosselli aangegeven. De kleine Zwitser was nu noodzakelijk in dagelijksche aanraking met andere jongens van zijne jaren, en begon hunne taal te spreken en hunne spelen te kennen. Po kwam alle dagen omtrent het uur dat hij van school keerde; maar het was winter: zij konden naar het Boomgaardje niet meer gaan, dat ontbladerd was en met sneeuw bedekt, en er akelig uitzag. Ook gebeurde het wel, dat Paoletto niet rechtstreeks naar huis kwam, en bij de jongens op de plaats bleef spelen, die sneeuwballen naar elkaar wierpen, of onder geroep en gejuich eenen grooten sneeuwen man maakten. De kleine Po zat toen te wachten naar haren speelmakker, die niet terugkeerde. Ja, zij wachtte nu wel dikwijls tevergeefs; want Paoletto had ook leeren schaatsenrijden, en bleef liever bij de schooljongens op het ijs {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} dan met het stomme meisje te spelen. Hoe verlangde Po, dat het weer zou lente zijn, en hij van school zou mogen te huis blijven! Maar als het voorjaar kwam, moest hij beginnen zijn ambacht te leeren, en met Giuseppe uitgaan: dit maakte, dat hij maar zelden meer naar het Boomgaardje ging. Nu was het volop zomer, een heete, dorre zomer zonder regen en zonder koele nachten. Er ontstond een vervaarlijk onweer, vergezeld van eene alles vernielende hagelbui. Giuseppe werd op het kasteel van Meerkerke, of liever van Mere, zooals men bij verkorting zegde, ontboden om te zien, wat schade de storm in de glashuizen had aangericht. Hij kwam aangestapt met zijne wijde broek, zijn rond vest, en de kas op den rug. De Baron van Mere stond hem aan zijn ijzeren hekken af te wachten, en leidde hem rond. Het was een oud jonkman van in de vijftig jaren, die zich uit liefhebberij veel op den landbouw en het bloemkweeken toelegde, en er tevens veel geld mede won. Hij had een paar jaren geleden eene model-hofstede laten bouwen, waarvan er veel gesproken werd. Hij was zeer gemeenzaam, en sprak iedereen aan, en geloofde aan minderen alle onbescheidene vragen te mogen doen, en veroorloofde zich ook de buitenlieden met hunnen bijnaam te noemen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waarom is uw kleine jongen niet meegekomen?’ vroeg hij; want hij ook had van Paoletto gehoord. Giuseppe zegde, dat hij hem nog van geen nut kon zijn, en te huis bij Conciper moest leeren schilderen. ‘Ik ben verwonderd, dat ge niet trouwt,’ zei de Baron, ‘ge zijt ook van de jongsten niet meer, en het begint tijd te worden naar eene vrouw om te zien, als gij in uwe oude dagen wilt verzorgd worden en niet verlaten zijn.’ Giuseppe had hem juist hetzelfde kunnen zeggen; doch hij deed het niet. ‘Meneer de Bron, ze ben ze 'k ik een man, die nooit zal trouwen,’ antwoordde hij. - ‘En waarom niet, als gij het niet reeds zijt?’ sprak de Baron schalks glimlachend? ‘Meneer de Bron, ze zal ze 'k ik hier toch niet blijven, ze zal ze 'k ik toch weer naar mijn lante gaan,’ zei hij. - ‘Maar wat trekt u daar zoo bijzonder aan?’ vroeg de Baron, ‘gij zijt reeds sinds zoovele jaren van uw vaderland weg, en moet het hier gewoon zijn.’ ‘Ze is ze de geboortegronte’ sprak Giuseppe, terwijl hij uit al zijne kracht op de aarde stampte. De Baron lachte. Hij kon het toch ook niet te weten krijgen, of Giuseppe getrouwd, en of Paoletto zijn kind was of niet. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer van Mere scheen bijzonder opgeruimd, in weerwil van al het onheil, dat de storm had teweeggebracht. Hij vertelde het groot nieuws aan den glazenmaker: dien zelfden morgen had hij zijne benoeming tot ridder der Leopoldsorde gekregen. Dit was de wensch van geheel zijn leven geweest, en hij wilde, dat men een groot feest te zijner eer bereidde. ‘Katerkeu, Katerkeu! Meneer de Bron, ze zal ze 't eene sjernibleutsche schoone viering zijn,’ sprak de Zwitser. IX. Men was volop aan het versieren in het dorpje Meerkerke; want heden moest de Baron ingehaald worden. Geen huis, hoe klein ook, dat niet met zijne driekleurige vlag prijkte. Het liep al dooreen, timmerlieden met ladders op den rug, mannen en vrouwen met groene takken en sparrekens en stukken katoen. Er waren er die behangers uit de stad hadden doen komen; want men nam het ernstig op. De Heer van Mere had eenen prijs uitgeloofd voor wie het schoonst {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn huis versieren zou: twaalf zilveren lepels en vorken! En nu wedijverde men, dat het een genoegen was om te zien. Lang vreesde men niet gereed te zijn; want te vijf uren moest de stoet voorbijtrekken, en elk had nog zooveel te doen, en wakkerde zijne huisgenooten aan zich te spoeden. Giuseppe zat op de hooge ladder aan zijnen gevel, dien hij ten volle met iepentakken en klimop wilde bekleeden. Conciper liep af en toe met nagels en hamers, en Paoletto en Po brachten de korven groen aan. Men had het met den schrik ontstaan: te vijf uren was alles gereed en elk op zijnen post. Het dorpje geleek aan eenen lusthof, en iedereen stond nu met gevouwen armen zijn eigen huis of dat van zijnen gebuur te beschouwen. Het was nu nog niets; maar van avond, dan zou het nog wat anders zijn, als de viering begon! Welhaast hoorde men de muziek: het was het teeken, dat de stoet aankwam; want al de maatschappijen waren den Baron naar zijn kasteel gaan afhalen, vanwaar zij hem dan door het dorp tot aan het Gemeentehuis zouden brengen. Het kleinste meisje der school, in 't wit gekleed en met eenen blauwen sluier, moest hem eenen overgrooten tuil van zeldzame bloemen overreiken. Er werd hem ook door den stedelijken Raad een banket aange- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} boden, en des avonds zou hij met den burgemeester en de raadsleden de viering gaan zien. Hij had aan de maatschappij Sinte-Cecilia te dier gelegenheid een nieuw vaandel geschonken van rood fluweel met gouden franjen en borduursel. Hoe fier kwam Giuseppe met het kostelijk voorwerp in de hand en den lederen riem over den schouder traagzaam vooruit, stap voor stap, recht voor zich starend met ernstig gelaat bij die plechtige intrede! Met den duistere begon men overal de lichtjes te ontsteken. Baas Van Hecke dong niet mede naar den prijs, en hield zich tevreden met eenige kaarsjes aan zijn bovenvenster te plaatsen; maar bij Giuseppe daar liep men in rep en roer met de lichtjes, en lampjes, en lantaarntjes, die overal in het groen moesten gehangen worden. Conciper, Po en Paoletto hingen ze aan de haakjes rondom de vensters en omlaag aan de deur, Giuseppe moest de bovenste vastmaken, en klauterde als eene kat op de trapjes, die langs beide kanten van den gevel in steen gevormd waren. Op zijn zoldervenster prijkte een transparant met de woorden: Vivat meneer de Bron van Mer-Castel! In zijnen waaier had hij mat glas gestoken, derwijze geslepen dat het een vurig eerekruis verbeeldde, wanneer {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} men er licht achter plaatste; maar zijn voornaamste stuk, waar hij het langst aan had gewerkt, en dat hem de grootste moeite had gekost, zijn meesterstuk, was een tweede transparant, dat geheel het eene benedenvenster bedekte, en in groote geschilderde letteren de volgende dichtregels lezen liet, door den Zwitser vervaardigd: Wij vieren met genoegen, Groot en klein daarbij gevoegen, Daarom in uw lieden aandacht, Ik viere met de macht! Er was niemand die in al dat groen, en gekleurde lichtjes, en prachtige versierselen den ouden gevel van Djoosep den glazenmaker had kunnen erkennen! Men sloeg de handen samen van bewondering, als men zijn huis zag; men bleef in hoopen voor zijn venster staan, en Giuseppe glimlachte, en ging ook in het midden der straat zijn werk aanschouwen, en wreef zich de handen, en zegde: ‘Katerkeu! ze is ze toch nog al voldoende.’ De straten waren vol volk als op de kermis: men wilde alles van nabij bezien, en Po en Paoletto gingen hand aan hand zooals vroeger. Och! hoe klopte het hart van het kleine meisje bij het zicht van al die heerlijkheid, aan de zijde van haren speelmakker, wiens looden ringetje zij aan haren vinger droeg! Dat was de {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonste avond van geheel haar leven, haar kort, jong leven! Des anderdaags was in geheel het dorp geweten, dat Giuseppe den prijs van het schoonst vieren had, en allen waren het eens, dat hij hem had verdiend. Dat was een jubel en een feest in zijn huis! X. Paoletto en Po waren geene kinderen meer. Po was een groot meisje geworden, te hoog opgeschoten voor hare jaren, en ‘zij ziet te bleek,’ zei Bazin Van Hecke, maar Po's wangen waren bleek geworden, omdat zij Paoletto bijna nooit meer zag; want de jaren waren uit, wanneer jongens en meisjes te zamen spelen, en hij zocht haar niet meer op. De liefde, die zij voor hem als kind had opgevat, was met haar meegegroeid, en zij kon zich geen ander geluk voorstellen dan dat door hem bemind te zijn en zijne vrouw te worden. Paoletto was wel een hoofd grooter dan Giuseppe en een degelijk ambachtsman. Hij droeg nu ook de kas, wanneer zij te zamen uitgingen. Dikwijls zelfs {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} mocht Giuseppe te huis blijven, en hij werd door hem vervangen. Als de jongeling voorbij het huis van Baas Van Hecke kwam, knikte hij vriendelijk en met zijnen zoeten glimlach op het jonge meisje, wanneer hij haar aan het venster ontwaarde, en dan was zij weer gelukkig voor dien dag. Maar het gebeurde wel, dat hij 't vergat, en haar niet zag, en alsdan verviel zij in hare gewone treurnis, en hare sombere, wanhopige gedachten namen de overhand. Het arme kind begon al het schrikkelijke van haren toestand te begrijpen. Neen, neen, dat zou hij niet doen, met een doofstom meisje trouwen: zij wist het maar al te wel! Ach, wat hadde zij niet gegeven om te kunnen spreken! Maar dan dacht zij weer, dat hij aan haar verbonden was, en zij draaide haar looden ringetje rondom haren dunnen vinger. Hij had haar beloofd met haar te trouwen! Eilaas! zij voelde wel, dat hij het niet zou doen; er waren oogenblikken, dat zij het zelfs bespottelijk vond voor haar, arm misdeeld schepsel, den schoonen Paoletto aan zich te willen hechten. Hare goede neigingen waren opnieuw verdoofd, en wat boos was, werd in haar gemoed weer opgeruid. Zij had soms een gevoel van haat tegen hem, en eenen dorst naar wraak, waarvan zij zich niet goed rekening geven kon. Zij wenschte bijwijlen, dat hij naar zijn land {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} zou terugkeeren en nooit meer wederkomen, dan, ten minste, zou zij hem met geene andere zien trouwen. Somtijds stond zij aan den ingang van het verwenschte huisje, dat hij haar beloofd had herop te bouwen en er hun gezamenlijk tehuis van te maken, en zij wrong hare handen, en hield die ten hemel, alsof zij de wraak van hierboven op hem afsmeekte. Zij had hem willen verachten, verfoeien, vergeten: zij kon niet. Hadde zij dit kunnen doen, zij zou niet zoozeer te beklagen zijn geweest. Een enkele glimlach van hem deed al hare woede vallen, en wanneer hij naar huis kwam en voorbijging zonder acht op haar te geven, dan legde zij zich des avonds in haar bed, en weende, weende, omdat Paoletto niet ingekeken had, en omdat zij niet spreken kon. IX. Paoletto was twintig jaar, en hij was nog niet eenmaal naar Zwitserland geweest, sinds hij hier woonde. Nu ging hij de lange reis ondernemen, en hij zou eene vrouw medebrengen, zei hij aan zijne kameraden, die {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} meenden, dat hij uit scherts aldus sprak, en hem niet geloofden. Giuseppe van zijnen kant zegde, dat hij bereid was hem alles over te laten, en zijnen lang gekoesterden wensch te vervullen, om naar zijn vaderland terug te keeren. Paoletto moest het echter wel ernstig gemeend hebben; want hij schreef brieven op brieven aan Giuseppe, en Conciper vertelde overal, dat hij ging trouwen. Zekeren dag werd de maatschappij Sinte-Cecilia verwittigd, op welken avond Paoletto met zijne jonge vrouw zou aankomen. Volgens gewoonte vergaderden de leden en bereidden zich om hem te tien of elf uren eene serenade te gaan geven. De tijding had zich door geheel het dorp verspreid, en men speelde lustig voor het huis van Djoosep den glazenmaker. Alles was op de been, wat maar gaan kon. De arme Po bevond zich ook onder het volk: zij was ziek en hoestte. Paoletto stond in het deurgat met Angiolina, zijne Zwitsersche bruid. Hij kon zich niet inhouden de maat te slaan. Zijne vrouw stond nevens hem. De blos der gezondheid lag over hare wangen; geluk en levenslust blonken in hare oogen. Po zag den gloed, en de schaduw, en den rook der fakkels op den grooten gevel wemelen. De muziek hoorde zij niet; maar telkens men op de groote trommel sloeg, voelde zij eene siddering tot in hare {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} voeten. ‘Po’ zegde zij soms, en zuchtte, en hare borst gaf een zonderling geluid: het was als de reutel des doods, die uit hare keel opsteeg. Zij hield de handen krampachtig gesloten; zij wendde hare oogen van Angiolina niet af. Wanneer men met het derde stuk bezig was, glipte zij zachtjes weg en ging in huis. Zij nam een handvol phosphorstekjes en sloop weer langs de achterdeur uit. Hare beenen wankelden onder haar; maar haar wil was de sterkste. Zij trad zachtjes langs het open poortje op het courken van Giuseppe, en ging in het stalleken, waar de slijpsteen, de dubbele ladder, eenige stukken beschadigd alem stonden, en waar de schavelingen en bakkerskolen lagen. Zij deed hare phosphorkens branden, hare oogen staarden strak vóór zich, de hoeken van haren mond waren achteruit getrokken en beefden, en zij stak met aarzelende hand de stekjes onder de schavelingen, die aldra vlam vatteden en begonnen omhoog te laaien. Zij voelde, dat het haar goed zou doen zich te wreken, en Paoletto's huis te verwoesten, en hem haveloos op straat te drijven met zijne vreemde bruid, hem, die al hare begoochelingen, al hare hoop op levensheil had vernield. Eilaas! het doofstomme kind kende niet ten volle het verschil tusschen goed en kwaad: zij wist niet, hoe misdadig zij handelde! {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Er steeg een alarmkreet op uit het volk ‘: brand!’ riep men, ‘brand!’ want de vlammen en de rook sloegen reeds boven den gevel. Po stond weer onder de menigte, en zegde met groote krachtinspanning ‘Po,’ en wees op hare borst en toonde, dat zij het gedaan had; en telkenmale als zij zegde ‘Po,’ hijgde zij naar adem en scheen niettemin lust te hebben om te beginnen te dansen. Doch er was niemand, die acht op haar gaf; men was volop aan het blusschen: iedereen sloeg de handen aan het werk. Gelukkig lag er dicht achter het huis van Giuseppe een groote waterput, dien men den Paterswal noemde. Het duurde nog al lang, aleer men de vlammen meester werd; maar men gelukte er toch in het oude huis te bevrijden. Het stalleken was ten volle afgebrand, maar er was geen enkele onder de aanwezigen, die aan kwaadwilligheid dacht. Conciper geloofde de oorzaak van de ramp te zijn, en bekende, dat hij met zijne pijp, weinige oogenblikken voordat de brand ontstond, om schavelingen was geweest. Baas en Bazin Van Hecke waren zoodanig ontsteld van het gebeurde, en hadden zoozeer gevreesd voor hunne eigene woning, dat zij niet bemerkten, dat Po bij hen niet meer was. Misschien ook geloofden zij, dat het doove meisje niets had gehoord en in haar bed lag. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zij haar des anderdaags gingen wekken, was zij er niet. Hoe verschrikten de oude lieden! Hadden zij haar onwetend buitengesloten? Wat was er met haar gebeurd? ‘Zij zal van schrik naar huis geloopen zijn,’ sprak Baas Van Hecke eindelijk om zijne eigene onrust te stillen, en die zijner vrouw te bedaren, en zij zonden op staanden voet eenen bode naar Smoregem, om te zien, of zij bij hare ouders was, terwijl zij hier ook in het dorp overal naar haar deden zoeken. XII. Ja, Po was bij hare ouders: zij was er aangekomen in het midden van den nacht, en had hen opgeklopt. Het was als een spook, dat aan hun kamervenster verscheen: zij beefde in al hare leden, hare oogen stonden wijd open, hare tanden klapperden, en hier ook zegde zij verscheiden malen ‘Po,’ terwijl zij op hare borst wees, en deed teeken aan hare ouders, dat het brandde in het dorp. Zij hadden innig medelijden met haar: zij moet onder den indruk van eenen grooten schrik weggeloopen zijn, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} sprak hare moeder, en haar vader zei, dat hij zoo gauw het dag werd, zich naar Meerkerke zou begeven, om te vernemen, wat er gebeurd was. Po was zoo moede, en afgemat, en uitgeput van krachten dat zij in bezwijming viel, zoodra zij op eenen stoel nederzat. Hare moeder haalde azijn, en wiesch er haar voorhoofd en slapen mede. Zij weigerde alle voedsel. Men wilde haar warm drinken geven; doch zij wees het insgelijks af. Hare ouders zagen wel, dat zij zeer ziek was: hare moeder dacht, dat zij rust noodig had, omdat hare zenuwen zoo hevig waren geschokt. Zij hielp haar ontkleeden en legde ze te bed. Zij dekte haar zorgvuldig toe, en plaatste een nachtlichtje achter het hoofdeind op het tafeltje. Po viel aldra in eenen zachten slaap, naar het scheen; want hare ademhaling werd kalmer en regelmatiger. Hare moeder zette zich op eenen stoel aan de sponde: zij dorst den dokter des nachts niet opkloppen, maar wenschte wel, dat het reeds klaar ware om hem te gaan halen. Ziende dat het meisje zoo stil lag, liet de arme vrouw zich aan haren slaaplust over en sluimerde ook in. Het was dag, wanneer de vader binnenkwam, en zij wakker werd. Zij deed de buitenluiken open: de klaarte stroomde in de kamer, en zij verschrikte, als zij haar kind aanzag. Zij slaakte eenen angstkreet, die door den {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} vader werd herhaald; want hij ook had de schrikkelijke wezenlijkheid erkend. Po lag roerloos, en stijf, en uitgestrekt: Po was dood! Op de jammerkreten der ouders kwamen de kinderen binnengeloopen; zij wisten niet wat er gebeurde. Vader en moeder weenden en snikten, en waren als van hunne zinnen. Wat verwijten deden zij aan elkaar en aan zich zelven, de arme Po van huis gedaan te hebben, en alzoo de oorzaak van haren dood te zijn! De vader sloeg de handen aan het haar, als wilde hij het uitrukken, en de moeder viel schreiend op de knieën, alsof zij aan haar kind vergiffenis vroeg voor hetgeen zij haar had misdaan. De lieden uit het volk zijn luidruchtig in hunne vreugd en hun lijden. Het deed hun goed door tranen en kreten verzachting in hunne smart te zoeken. En Po lag onbeweeglijk in het midden van al dat misbaar, het loode ringetje van Paoletto aan den vinger, met hare versmade liefde, haar opgekropt leed en haar gebroken hart! {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Thans zou het uitkomen, wie Paoletto was, de trouwakte moest het vermelden. Paoletto was een onwettig kind, het kind van eene jongere zuster van Guiseppe. Deze was vroeg gestorven, en men gelukte er in, den knaap te verbergen. Hij werd bij eenen verren neef, Gaettani, met de kinderen des huizes opgekweekt, tot hij groot genoeg zou zijn om met Giuseppe mee te gaan. Hij noemde ook zijne voedsterouders vader en moeder, en geloofde lang, dat hij heette zooals zij. Het was met het jongste dochtertje van Gaettani, Angiolina, de speelgenoote zijner kinderjaren, dat hij nu getrouwd was. Giuseppe ging Vlaanderen verlaten: hij had het lang gewenscht, en scheen er zich nochtans niet in te verblijden. Hij voelde den trek van een dubbel vaderland: hij had willen gaan en blijven, het was alsof zijn hart in tweeën reet. Hier had hij zijne jonge jaren in naarstigen arbeid doorgebracht, en vreedzame dagen gesleten, en {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} nu moest hij zich losrukken van alles, wat hij er ooit had bemind. Van zijne oude kennissen, van zijnen alem, van al de voorwerpen, die hem omringden, en van Conciper! Te Giubiasco was hij geboren en alles herinnerde er hem de spelen zijner kindsheid. Daar had hij nog zijnen ouden vader en zijne oude moeder, aan wie hij alles had opgeofferd. Voor hen had hij vroeg het vaderland verlaten om in vreemde streken te gaan werken en zwoegen. Voor hen had hij nooit aan trouwen kunnen denken; want zij waren arm en hadden slechts hem alleen om voor hen te zorgen. En nu ging hij hunnen ouderdom verblijden door zijnen terugkeer naar het vaderland; nu ging hij hen nooit meer verlaten. Het speet alle menschen in het dorp, dat Giuseppe heenging, en menige vriend kwam hem nog op het laatste oogenblik de hand drukken. De oude Baas Van Hecke zegde met bevende stem: ‘Djoosep, het is de laatste maal, dat wij elkander zien.’ Paoletto deed hem beloven binnen twee jaar terug te keeren: het kon toch niet zijn een eeuwig vaarwel aan hen allen te zeggen. Hij beloofde het: ‘Katerkeu! ze zal ze 'k het doen ook,’ sprak hij. Hij had aan zijne vrienden willen te kennen geven, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe gevoelig hij was voor hunne genegenheid, en hoe het hem smartte hen te moeten verlaten; maar hij vond zijne woorden niet: hij drukte hun de hand, zei verscheidene malen tot wederziens en vaarwel; doch hij deed geenen stap: hij stond als aan den grond genageld, en schaamde zich over de tranen, die hij in zijne oogen voelde opwellen: hij moest al zijne krachten inspannen om die terug te houden. Hij ging voor zijnen knecht staan, en reikte hem beide handen: deze nam ze vast en schudde ze hevig en herhaalde malen. Zij zagen elkander aan: ‘Conciper, Katerkeu, Conciper!’ zei hij. Conciper kon nog zooveel niet zeggen: de tranen hingen hem aan de wimpers en begonnen langs zijne wangen te rollen, en menigeen der aanwezigen haalde bij dit zicht zijnen zakdoek uit, en Giuseppe moest doen zooals zij. Hij had gehoopt moedig en als een man, en zonder blijkbare ontsteltenis afscheid te nemen; maar thans voelde hij, dat hij zich sterker geloofd had dan hij was. ‘Katerkeu, ze is ze Conciper, die het hier al verbrodt,’ sprak hij, terwijl hij met geweld zijne tranen afdroogde, zich weg haastte, en in den wagen stapte. Wanneer Conciper het rijtuig hoorde voortrollen, en achter den hoek zag verdwijnen, vanwaar Giuseppe hem {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} nog toeknikte, liet hij zich aan zijne droefheid over en begon luidop te weenen als een kind. Paoletto woont nog met Angiolina in het oude huis, en is zeer gelukkig. Het is wel zelden, dat hij het Boomgaardje en het ingestorte huisje herdenkt; want het stomme meisje, met hetwelk hij er als knaap heeft gespeeld, is voor hem niets anders dan eene herinnering uit zijne kinderjaren als zoo menige andere. Het gebeurt ook wel, dat hij te Smoregem werkt, en over het smalle kerkhofwegeltje nevens haar graf treedt; maar hij denkt niet eenmaal, dat Po daar ligt, ofschoon hij zoo dicht bij haar voorbijgaat. Februari, 1875. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Virginie. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Octavie en Estelle. I. Mevrouw Dal was eene oude dame, eene rijke weduwe, die in eene afgelegen wijk van Gent met haar nichtje Octavie, en meid en knecht, een prachtig hoekhuis met koetspoort en balkon bewoonde. De dames zaten gewoonlijk in het bovensalon, waarvan twee vensters met zwaargeborduurde gordijnen behangen, uitzicht hadden op de stille breede straat, die alleen op het uur dat de fabrieken begonnen of gedaan waren, van haastige werklieden wemelde. Langs de andere zijde waren deurvensters, welke op het balkon opengingen: vandaar zag men de lange kaai met linden- en olmenboomen langs het traag stroomend water, waarin soms een koolschip lag, de brug, die zelden gedraaid moest {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, de gesloten huizen aan den overkant, en zijdelings boven de daken eenen kerktoren. In den zomer stonden de vensterdeuren open, en het balkon was als een bloemhof: capucienen met hun teeder groen en hunne vurige bloemen, nevens convolvulussen van alle kleuren, bedekten het traliewerk en lieten hunne ranken en kelken in den morgenwind wuiven, terwijl prachtig varenkruid uit steenen vazen zijne sierlijke bladeren naar boven stak. In den winter was het balkon leeg, de vensterdeuren dicht, en beneden bleven de blinden gesloten, als die van een onbewoond huis. II. Mevrouw Dal leefde zeer afgezonderd. Ook had zij er in den eerste zwarigheid in gemaakt, als haar nichtje bij haar was komen wonen, dat zij zoo weinig volk zag, en zoo weinig in staat was het meisje de genoegens van haren ouderdom te verschaffen. Octavie had vroeg hare ouders verloren. Zij was in de kostschool opgebracht en er zelfs in de vacantiedagen {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven. De oude dame had zich tegenover den voogd van het meisje woordelijk verbonden deze bij haar te nemen, alshare opvoeding zou voltrokken zijn: het kind telde toen nauwelijks twaalf jaar, en Tante verheugde zich in het geruststellend vooruitzicht, dat die tijd nog heel verre lag. De vrouw had niets tegen Octavie, en kende haar slechts weinig; maar zij vreesde de verandering, welke het aankomen van eene jonge juffer in hare levenswijze brengen zou. Als Octavie zeventien jaar was, besloot Tante haar naar huis te laten komen, en zei dit aan hare vriendin, Madame Klinkaert, eene woordenrijke, en niet immer welwillende dame, wier overleden echtgenoot in den tijd failliet had gemaakt, en die thans met hare dochter in bekrompen toestand, een paar gemeubleerde kamers in de buurt bewoonde, en het nieuwsblad van Mevrouw Dal te lezen kreeg. Madame Klinkaert had haar aangeraden die jonge juffer nog een jaar langer te laten blijven, voorgevend, dat Annette hare dochter, ook maar te huis gekomen was, als zij achttien jaren telde - Annette was een bescheiden, treurig, jong meisje met een bestendig weeroog, eenen bleeken lach en donkere tanden. Mevrouw Dal vroeg niet beter en Octavie bleef nog een jaar. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen sprak de oude dame met zekere bekommering van den last, dien zij op zich ging trekken, en de moeielijkheid om haar nichtje in de wereld te leiden; maar Madame Klinkaert stelde haar gerust, en verklaarde, dat alles op gewoonte aankwam, dat Annette ook niet in de wereld ging, en er niet te ongelukkiger om was. In elke andere gelegenheid zou Mevrouw Dal, die rijk en hoogmoedig was, Madame Klinkaert misschien bedektelijk hebben te kennen gegeven, dat haar bekoorlijk nichtje - eene harer erfgenamen - geroepen was eenen anderen rang in de samenleving te bekleeden dan haar ziekelijk dochtertje. Maar daar deze raadgeving in den smaak der oude dame viel, en de mensch gereedelijk aanneemt, wat zijne belangen vorderen, zag zij over het onaangename der vergelijking weg, en begon de mogelijkheid in te zien niets aan hare levenswijze voor Octavie te veranderen. Want zoozeer zij in hare jeugd en tot vóór een vijftiental jaren nog, feesten en vermaken had opgezocht, zoozeer verlangde zij nu naar eenzaamheid en ongestoorde rust. Deze vrouw was zwak van gestel, zwak van geest, en zwak van karakter: dit voelde zij, en vreesde vreemde overheersching. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Daar was echter geen gevaar voor. Octavie had hare jaren van opsluiting zonder ongeduld noch verlangen doorgebracht: zij was tevreden in de kostschool geweest, omdat zij niets beters kende. Bij Tante had zij zich aldra in hare nieuwe levenswijze geschikt, en de oude dame was verrukt over het liefelijke jonge meisje met het goede en buigzame karakter, dat altijd bereid was haren wil aan dien van anderen op te offeren. Tante was gewoon oude aangezichten om haar heen te zien: de verschijning van een jong en bloeiend gelaat werkte verkwikkend op haren geest en hare gemoedsstemming. Octavie had licht blond haar, dat vrij wild om haar voorhoofd kroezelde; hare oogen blonken van levenslust, en het opgeruimde van haren aard verried zich in de minste harer levendige bewegingen. Neen, Tante moest niet verlegen zijn, dat zij het bij haar niet gewoon zou kunnen worden! Hare goede luim was nooit onderbroken, en haar lachlust scheen onuitputbaar. Zij maakte de taak van Tante heel licht, al te licht zelfs door hare onbere- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} kende vroolijkheid, die de oude dame van alle bekommering te haren opzichte ontsloeg. Octavie bezat in haar uiterlijke die onschuldige, naïeve coquetterie zoo natuurlijk in hare jaren, en hoewel zij met geene eigenlijke praalzucht behept scheen, zoo wist zij toch instinctmatig de harmonische kleuren en sierlijke sneden en datgene uit te zoeken, wat hare heerlijke gestalte en lieve gelaatstrekken het best deden uitkomen. Dit bemerkte de bejaarde dame met welgevallen. Zij was de slavin van het uiterlijke: dat lag in hare natuur, en de oppervlakkige wereld, waarin zij had geleefd en geleerd alles naar den schijn te beoordeelen, had deze neiging vroeg bij haar aangekweekt en ontwikkeld. Indien dus Octavie bij al hare uiterlijke voordeelen eigenzinnig was geweest, om een niet had getreurd of geweend, en volgens het vereischt werd, gepruild, of Tante had gestreeld en gevleid, in plaats van haar met liefderijke zorgen te omgeven, zij zou zonder moeite alles van haar hebben verkregen. Ware zij trotsch en gebiedend ten opzichte van minderen geweest, Tante zou haar evenzeer ontzien hebben, en had zij een tooneel gevorderd, waarop zij schitteren kon, Tante zou met bewondering en verlegenheid naar middelen hebben uitgezien, om hare verloren betrekkingen met de wereld weder aan te knoopen. Maar Octavie was eenvoudig en redelijk: zij {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} verstelde kousen en naaide lijnwaad; zij zag er niet tegen op om bij gelegenheid zelve den langen trap af te loopen om Tante een glas water te halen; zij greep de koolschop zonder tegenzin, en gooide duchtig brandstof in het open vuur, in plaats van te dien einde den huisknecht uit de kelderkeuken of van de tweede verdieping te bellen. Tante zag het met teleurstelling aan, en onwillekeurig en buiten haar weten daalde de goede Octavie in hare schatting. Wel had zij haar innig lief; wel kleefde zij zich zoozeer aan haar, dat het meisje haar onontbeerlijk werd; maar het was eene zelfzuchtige genegenheid, welke zij haar toedroeg, en na verloop van weinige weken, had Mevrouw Dal reeds vergeten, dat zij zich ooit over de weinige genoegens, welke Octavie in hare woning vinden zou, had bekommerd. IV. Mevrouw Dal had geene broeders of zusters meer; hare neven en nichten woonden elders: ook gebeurde het maar zelden, dat de eene of andere, die door Gent reisde, eens vluchtig overkwam. Tante was op hun {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} bezoek niet zeer gesteld, en hare verwanten schenen ook niet geneigd om haar veel in hare eenzaamheid op te zoeken. Er was nochtans ééne uitzondering: haar nichtje Estelle, die te Aalst woonde, kwam er wat meer, maar bleef toch ook nooit langer dan éénen dag. Tante had haar bijzonder lief: zij was met den zoon van den fabrikant Buzard getrouwd, een zeer vermogend man. Zij had met Octavie in de kostschool gewoond; maar daar zij een jaar of vier ouder was, werd zij bij de grooten en Octavie bij de kleintjes gerekend. Alberik, haar echtgenoot, vergezelde haar meest: zij waren zoo minzaam en voorkomend jegens Tante en Octavie, dat deze laatste hen telkens met spijt zag vertrekken, en dacht: ‘Hoe jammer dat die niet in Gent wonen!’ Het speet haar, dat zij er niet aan schenen te denken, haar ten hunnent eens uit te noodigen: zij had zulken lust er eens te gaan! Behalve deze zeldzame bezoekers en Madame Klinkaert, kwam er soms de oude dokter van Mevrouw Dal. Mijnheer De Schuyter, dien zij niet verdragen kon, omdat hij met eenen bruinen alpaga parapluie in de hand bovenkwam, welken hij bleef vasthouden en op het vossenvel, dat voor hare zitplaats lag, of in het mollige gebloemde tapijt, liet afdruipen, als het regende, terwijl {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, rechtstaande, eenen bemodderden voet op den blinkenden rand van haren aschbak zette. Dat gaf Mevrouw Dal op de zenuwen, zegde zij, en ook zijn gekleurde zijden zakdoek en zijne snuifdoos mishaagden haar; en met ontevreden gelaat en verwijtenden toon deed zij hem uiteen, wat zij hem over hare nevralgies of zenuwachtige onrust of slapeloosheid, of diergelijke ontsteltenissen meer, te zeggen had, en de knorrige man bemerkend, dat de bejaarde dame hem zoo weinig vriendelijk onthaalde, kwam er met zichtbaren tegenzin en na soms twee- of driemaal geroepen te zijn geweest: iets, waarover zij dan op hare beurt zeer gebelgd was. Andere bezoekers waren zeldzaam in het huis, bij uitzondering van den Heer en de Juffrouwen Foquenie, en de twee laatsten lieten nooit veertien dagen voorbijgaan zonder eens aan te bellen, meest tegen den avond en nooit zonder dichte zwarte voilet. Dit waren twee zeer gestuikte juffrouwen van zekeren leeftijd, welke beide te gelijk spraken, en de bewondering van Mevrouw Dal met hare prachtige toiletten opwekten. Haar vader was een oud-magistraat, op pensioen gesteld, groot en stijf en met een geel aangezicht. Hij had het hart van de oude vrouw gestolen met zijne zwarte handschoenen, die hij nooit uittrok, zijne sneeuwwitte {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} manchetten met gouden knoopen, en zijnen weergaloos reinen hemdband. Die man scheen met sprakeloosheid geslagen; dit kwam misschien, omdat het hem bij de groote woordenvlugheid zijner dochters moeielijk zou geweest zijn eene lettergreep te plaatsen. Geduldig zat hij te wachten tot eene van beiden opstond en het teeken gaf om te vertrekken: dan groette hij hoffelijk en achtte het zich ten plicht bij den handdruk met de vreemde dames iets binnen 's monds te prevelen. Die juffrouwen vertoonden zich van in den eerste vriendelijk tegenover Octavie. Soms vroegen zij haar mede te gaan, als er muziek was in den Dierentuin of den Casino. Dit nam zij in den eerste met vreugd aan; maar daar te zitten op een houten hofstoeltje, geenen oogenblik naar de muziek, maar gestadig naar de aanmerkingen op al de voorbijgangers, van welke zij er zelden eenen van aanzien kende, te moeten luisteren, - dit verveelde Octavie, en zij zocht thans gewoonlijk een voorwendsel om te huis te blijven, waaruit hare Tante besloot, dat zij van geene vermaken hield, en heel natuurlijk vond, dat zij liefst bij haar bleef. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Octaviebegon weldra bij vluchtige tusschenpoozen eene soort van ongenoegen te gevoelen, dat zij zelve niet begreep, eene onbepaalde gemelijkheid, die zich van haar meester maakte, en die in ontevredenheid met haar leven en hare omgeving oversloeg, welk gevoel zij in den eerste met alle geweld poogde te onderdrukken als eene ondankbaarheid jegens het lot, dat haar, eenzaam weesmeisje, eene liefhebbende Tante en al den stoffelijken welstand mogelijk had geschonken. Maar dit gevoel werd machtiger en aanhoudender, en drong zich eindelijk zoozeer aan haar op, dat zij moed vatte om te onderzoeken, hoe het kwam, dat zij zich ongelukkig voelde. Ach, Octavie was twintig jaar en Tante telde er negen en zestig! Hare opgeruimdheid had allengs plaats gemaakt voor eene stillere gemoedsstemming, waaraan zij zelve en de oude dame gewoon waren, maar die iemand zou getroffen hebben, welke haar in den eerste en enkel na twee jaar had teruggezien. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Octavie bezat een klein vermogen, en zou als weeskind eens ambtenaars tot aan hare meerderjarigheid een zeker jaargeld trekken: dit was oorzaak, dat zij nooit aan iemand tot last was geworden. Dat wilde zij ook niet, en zij ware te fier geweest iets aan te nemen buiten haar dagelijksch onderhoud, waarvoor Tante ruimschoots vergoeding in haar gezelschap vond. Ook als de oude dame haar op haren feestdag of met Nieuwjaar eene somme gelds noemde, en zei, dat zij zich zelve daarmede een juweel of een prachtig kleedingstuk koopen zou, bedankte Octavie, voorwendend dat zij niets noodig had. Indien Tante het haar in den vorm van een geschenken als eene verrassing had gegeven, ongetwijfeld zou zij het dankbaar hebben aangenomen. Doch daar Mevrouw Dal niet meer uitging, en Octavie zelve het hadde moeten koopen, zag zij er eene soort van vernedering in en deed het niet. Eentonig gingen de dagen voorbij: des morgens eenige kleine bezigheden, een uur piano, des namiddags het handwerk en het gesprek met Tante, dat weinig afgewisseld was; soms een nieuw boek of een nieuw muziekstuk, en alle dagen de gazet; tegen den avond de komst van Madame Klinkaert. Tante scheen een bijzonder behagen in het gezelschap dier verarmde dame te vinden. Madame Klinkaert kende heel de stad en onderhield zich met Mevrouw Dal over hetgeen er op elk in het verle- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} den was te misprijzen geweest, of vertelde haar wat er in het tegenwoordige op te zeggen viel. Mevrouw Dal was zelve niet zeer kwaadsprekend, maar hoorde het toch gaarne: zulks was heel onderhoudend voor die twee dames. En daarenboven was Madame Klinkaert als het ware de maatstok, waaraan hare oude vriendin haren eigen welstand afmat; want na het vertrek van hare bezoekster, verzuimde zij zelden zich tot haar nichtje te wenden met de woorden: ‘Als ik bedenk, dat ik die vrouw als mijne gelijke van stand gekend heb! Op een appartement wonen! Een geverfd kleed dragen!’ zei zij op eenen toon van voldoening veel meer dan van medelijden, en blikte toen met welgevallen naar de zware plooien van haar eigen fluweelen kleed, en lag wel nog eens zoo gemakkelijk in haren molligen leunstoel. VI. Op de kleine winteravondpartijtjes van Mevrouw Dal voerden de Juffrouwen Foquenie het hooge woord. Zij zaten op de beste plaats onder den luchter voor het vuur, en arbeidden aan kleurrijk tapisseriewerk. Madame Klin- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} kaert zat een weinig achteraan met haar onheilspellend, bleek gelaat, hare scherpe oogen en haar zwart gespikkeld haar, en sprak toen niet veel; haar dochtertje glimlachte treurig en beleefd en zweeg immer. Andere genoodigden waren er gewoonlijk niet. De Juffrouwen Foquenie spraken van het bal van den gouverneur, waarheen zij gaan zouden, van de groote danssoirée bij den fabrikant D., waarop eene ongehoorde pracht was tentoongespreid, van de fabelachtige som, die men zei, dat hij te dier gelegenheid aan de ‘Zonder Naam’ - eene maatschappij van weldadigheid - had gezonden. Mevr. P. had een blauw balkleed gedragen; hare zuster Mev. N. had met haar excentriek, maar rijk en smaakvol costuum de aandacht op zich getrokken. Mijnheer G. had opsprakelijk veel met Juffer B. gedanst: er zou een huwelijk van komen, zei men in de stad. Dan vertelden zij van al de verrassingen, welke men den genoodigden tot op het einde had voorbehouden; - van de luchters, en de bloemen, en de spiegels, en den heerlijken aanblik der zaal. En Octavie luisterde - Annette en zij konden niet medespreken - en in haar hart ontstond eene hevige begeerte om ook eens zulk een bal of zulk eene soirée bij te wonen; maar zij zegde dit niet. Mevrouw Dal wist van het huidige niets te vertellen, en nam hare toevlucht tot het verleden. O! wat had zij in {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} hare jeugd genoegen gehad! Om niets ter wereld zou zij eenen wals verzuimd hebben! En eens - zij wist nog heel goed wanneer - het was toen zij haren echtgenoot voor de eerste maal ontmoet had, en de zaligheid dier ontmoeting scheen bij haar den weemoed van zijn verlies te overleven, eens had zij gedanst, dat een harer witte satijnen schoentjes gescheurd was en dreigde van haren voet te zullen vallen: Octavie dacht daarbij aan de geschiedenis van Asschepoester. Toen keerde Mevrouw Dal zich met goedheid naar Madame Klinkaert om haar ook in het gesprek te trekken, en herinnerde haar aan de veldballen buiten de stad, die thans uit de mode gegaan zijn, maar vóór vijf en twintig of dertig jaar, zegde zij, nog door de goede burgerij bezocht werden. Madame Klinkaert had er wel gedanst en vertelde er van. De Juffrouwen Foquenie schenen niet goed te begrijpen, waarin dat eigenlijk bestond, en wendden zich tot Mevrouw Dal om nadere inlichtingen - zij affecteerd en Madame Klinkaert niet aan te spreken, en zouden haar wel eens, als het zoo kwam, den rug toegewend hebben. Na haar vertrek nam deze dame wederwraak over zulke minachting. Zij kende haar van overlang, zei zij: Adèle, de oudste, had vóór een jaar of tien op trouwen gestaan met eenen kapitein van de kurassiers; maar {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Papa Foquenie was niet rijk genoeg geweest om den bruidschat te geven. Het huwelijk was ingeslagen. Trinette, de jongste, had eens op een studentenconcert voor den arme met Mijnheer W. eenen duo gezongen, en schrikkelijk fiasco gemaakt. In het huis, waar zij op het appartement was, hadden zij eens eene meid gehad, die bij de Foquenies had gewoond: de oude heer sleet geene aangename dagen met zijne dochters; deze kwamen ook met elkander slecht overeen; zij waren uiterst gierig; de meid had er niet te eten gehad, enz. Mevrouw Dal sprak daarop met zacht verwijt: ‘Komaan, Komaan, Madame Klinkaert, laat ons geen kwaad spreken van die goede juffrouwen, die afwezig zijn,’ maar zij kon zich toch niet inhouden te zeggen, dat het haar altijd trof, hoe klein die waren, als zij ze met hare zware bovenlijven en korte beenen nevens Octavie zag staan. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Het was op eenen regenstortenden namiddag van October. Tante en Octavie bevonden zich in het bovensalon op den hoek. Het meisje zat aan het venster, en blikte soms in het onbepaalde naar den grauwen hemel, soms weder naar eenen wollen bol, dien zij in de hand hield en werktuiglijk op- en afwond. Tante was aan het vroolijk flikkerend vuur gezeten, dat heden voor de eerste maal brandde. De regen kletste tegen de straatsteenen; de wind huilde om den hoek, sloeg de bloemenranken op het balkon uit elkander en dooreen, en deed de gele bladeren uit de linden stuiven. Zij hadden reeds eenigen tijd gezwegen, toen Mevrouw Dal als antwoord op eene onuitgesproken klacht van haar nichtje, zegde: ‘Wat zijn wij toch gelukkig, lief kind, in zulk weder te huis te zijn!’ Te huis zijn was een genot, dat Octavie bijna immer smaakte, wat weder het ook buiten was. - ‘Ja, Tante’, antwoordde zij, en verviel in hare mijmering. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude dame blikte naar de pendule: ‘Ik denk, dat Madame Klinkaert vandaag niet meer komenzal,’ zuchtte zij. Octavie wenschte onwillekeurig, dat Madame Klinkaert wegblijven mocht. Tante bemerkte wel, dat het jonge meisje niet opgeruimd was, en wilde haar opbeuren: zij begon eene oude anecdote te vertellen, die Octavie meer dan eens uit haren mond had vernomen, en waarover zij nogmaals poogde te glimlachen, om de oude vrouw niet teleur te stellen. Maar Tante zag, dat het niet lukte. ‘Octavie, het is alsof gij droevig waart,’ sprak zij, Tante was verwonderd, als Octavie droevig was. Het meisje ontstelde schier en antwoordde op eenen toon, dien zij trachtte vroolijk te maken. ‘Wel neen, Tante, waarom zou ik droevig zijn?’ - ‘Inderdaad,’ sprak de dame, ‘dat vraag ik mij ook: ik kan niet begrijpen, wat u treurig maken zou: ik weet geene, geene oorzaak’, voegde zij er langzaam bij. Octavie gevoelde, dat zij niet neerslachtig mocht zijn, wilde zij de weinig klaarziende vrouw niet verontrusten. Zij stond levendig op en begon binnen 's monds te zingen, terwijl zij het klavier openlegde, en een muziekboek rechtzette. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Er werd gebeld. ‘Madame Klinkaert!’ jubelde Tante. Neen, Octavie keek in den straatspiegel: het was de postbode. Er werd een brief bovengebracht. Octavie stak het gaslicht aan. Zij erkende de hand: hij was van Nicht Estelle. Mevrouw Dal verschrikte bijna, als zij het vernam: het was nog zeer onlangs, bij gelegenheid van haren feestdag, dat zij eenen brief van haar gekregen had. Zou er een ongeluk gebeurd zijn? Maar Octavie had dien reeds geopend en las: ‘Lieve Tante. Ik zal u maar aanstonds het groote nieuws mededeelen: Alberik heeft heden de fabriek met al het materiëel voordeelig verkocht.’ {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Verkocht,’ onderbrak Tante, ‘wel, dat zou hem kunnen spijten!’ ‘Ik heb u daar in mijnen vorigen brief niet over geschreven’ las Octavie voort, ‘omdat er toen nog niets bepaald was, en ik u niet noodeloos verontrusten wilde.’ - ‘Die lieve Estelle!’ zei Tante. ‘Alberik is de gelukkigste mensch der wereld, omdat hij van dit alles af is. Sedert den dood van Papa Buzard, nu twee jaren geleden, toen hij wel gedwongen was zich aan het hoofd te stellen, gingen de zaken niet meer. Alberik, zooals gij weet, lieve Tante, is geen commerçant, en zou het nooit kunnen worden.’ - ‘Och kind,’ onderbrak de vrouw weder, en hield de hand van Octavie omlaag, om haar het voortlezen te beletten, ‘denk eens, hoever het ging, Estelle heeft mij toevertrouwd, als zij in de nieuwjaarsmaand gekomen is, dat er weken waren, dat hij den voet in de fabriek niet zette: gelukkig, dat hij zoo rijk en zulk een brave echtgenoot is, die...’ Maar Octavie had haast om voort te lezen: ‘Daarom, lieve Tante, hebben wij besloten alle handelszaken te laten varen, en naar Gent te komen wonen.’ - ‘Naar Gent komen wonen!’ jubelde ditmaal {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Octavie; want met eenen tooverslag zag zij geheel haar leven van kleurlooze eentonigheid in dagen van gezelligen en vroolijken omgang veranderd. ‘Wij zullen er beter voor de opvoeding van onzen Rik kunnen zorgen.’ - ‘Wat dat betreft,’ sprak Mevrouw, ‘daar is nog tijd voor: de kleine Alberik is nog geen vijf jaar oud.’ ‘En bovenal, lieve Tante, zullen wij bij u zijn.’ De oude dame was bewogen. ‘Groet Octavie van mij en wees hartelijk omhelsd van uwe liefhebbende nicht Estelle. ‘Deze week, lieve Tante, nadere berichten over de voorwaarden van den verkoop.’ Octavies wangen gloeiden en hare oogen blonken, en toen zij dien avond alleen in hare slaapkamer stond en in den spiegel blikte, lachte zij zich zelve toe van opgewekte tevredenheid en vroolijke verwachting. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Het was eenige weken later. Mijnheer en Mevrouw Buzard hadden op den Boulevard, den hoek van de kaai om, een huis naar hunnen zin gevonden: groot en prachtig en met eenen schoonen tuin, dat thans op nieuw geschilderd en behangen en gemeubleerd werd. Octavie zag met verlangen naar den dag uit, waarop zij voorgoed aankomen zouden, en werd op zekeren morgen aangenaam verrast door de verschijning van het kindermeisje met den kleinen knaap, meldend, dat de familie er was, dat alles overhoop stond in het nieuw huis, en met de complimenten van Mevrouw of het niet derangeerde, dat Rik hier bleef, dat Mijnheer en Mevrouw tegen avond Mevrouw Dal bezoeken en hem afhalen zouden. Na eenige vragen van de oude dame naar de gezondheid der meesters, het uur hunner aankomst, en hoe zij, het dienstmeisje, in de vreemde stad den weg had gevonden, werd zij ontslagen, en de kleine jongen bleef. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante had hem eens gezien, als hij eenige maanden oud was, sedert niet meer; Octavie kende hem in het geheel niet: het was een heerlijke knaap. Zij bemerkte, dat hij de donkere lokken, de lange wimpers en de frissche kleur zijner moeder, maar tevens den vrijmoedigen oogslag van zijnen vader had. De kleine knaap was niet verlegen en antwoordde op de hem gestelde vragen: men zag, dat hij gewoon was vreemde menschen te zien. Mevrouw Dal aanschouwde het kind met oogen, waarmede een kunstenaar een meesterstuk ontdekt: ‘Maar zie toch eens, Octavie,’ sprak zij, ‘wat lief fluweelen vestje hij aanheeft, en wat fraaie pluimen op zijn hoedje! Och!’ en hare bewondering kende geene palen meer, ‘en wat superbe bottientjes!’ De kleine Rik moest zijn voetje uitsteken, opdat Tante ze nog beter zien zou. Hij had blijkbaar nog nooit aan zijne bottientjes gedacht. Hij had over de brug eenen troep soldaten zien komen, vertelde hij, er was een heel groote bij met eene haren muts en eenen opgeheven stok in de hand, die voorop ging. - ‘De tamboer-majoor,’ sprak Octavie. ‘Er waren ook trommelaars en trompetters,’ zei Rik. Hij had op de kaai twee honden zien vechten. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij vertelde later ook, dat een groote, groene wagen voor hun huis stond, waaruit de meubelen gehaald werden, dat de tafels in de poort met de pikkels omhoog lagen, dat er hooi rond gebonden was, en dat de kachel op het hof stond en niet brandde. - ‘En wat zegt Mama daarvan?’ vroeg Tante. ‘Mama is heel kwaad,’ antwoordde Rik. - ‘Waarom?’ ‘Omdat hare psyché gebroken is: Mama zegt, dat het Papa's schuld is, en Papa zegt, dat het de arbeiders zijn.’ Octavie vond genoegen in zijne onschuldige vertellingen, Tante sloeg bijna hare oogen niet van hem af, en zegde eindelijk met den eerbied, waarmede men de opperkennis van een geliefd wezen vaststelt en bewondert: ‘Ja, Octavie, men kan toch niet loochenen, dat Estelle de echte manier heeft om kinderen te....’ ‘Kweeken’ verwachtte Octavie; maar: ‘om kinderen te kleeden,’ voleindigde de dame. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Tegen den avond verschenen Mijnheer en Mevrouw Buzard: het was een schoon paar in den vollen bloei en de kracht des levens. Geluk en genot schenen uit hunne oogen te stralen. Madame Klinkaert sloop onbemerkt achter hunnen rug weg, en de omhelzingen en welkomgroeten gingen haren gang. De kleine Rik stond met een album aan tafel. ‘Hij is hier reeds te huis’ bemerkte lachend de vader, streek het haar van zijn kind achterover, en vroeg hem, of hij braaf geweest was. Tante en Octavie spraken lof van hem. Estelle hield de hand der oude vrouw vast, en zag haar liefderijk aan met hare zwarte fluweelen oogen. ‘Het is om bij u te zijn, lieve Tante,’ sprak zij vleiend, dat wij naar Gent zijn komen wonen.’ De dame was zoo lichtgeloovig niet om zulks onvoorwaardelijk aan te nemen: zij gevoelde wel, dat het haren neven, nu zij eene verblijfplaats kiezen konden, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdzakelijk er om te doen was geweest, hun eentonig steedje tegen de genoegens eener grootere stad te ruilen; maar zij hoorde het toch gaarne, en drukte hare nicht de hand. Het was een genoeglijke avond, Alberik was uiterst vroolijk: er werd gelachen, verteld, gescherst en eindelijk muziek gespeeld en gezongen. Hij zat aan het klavier en begeleidde Estelle, die eene schoone stem had en roulades zong, en toen moest Octavie ook spelen en zingen, zei hij. Octavie liet zich wat lang plagen, maar zette zich eindelijk aan de piano en begon met onzekere hand een moeielijk stuk. Zij was niet gewoon zich aan vreemden te laten hooren, en kon soms in eens niet meer verder geraken, en keek en zocht onthutst op haar muziekboek. ‘Zie, zoo,’ zei Alberik toen, en liet zijne vingeren, over haren arm heen, over de toetsen loopen; dit bracht haar nog meer in de war, en zonder in staat te zijn het stuk te voleinden, stond zij op. Estelle prees haar niettemin; maar Alberik zei niets en plaatste zich zelf aan het klavier, en speelde het stuk met zooveel vastheid en gevoel, dat Octavie met bewondering uitriep: ‘O, wat is het gelukkig dat zoo te kunnen!’ Zij bleven echter niet heel laat. Alberik zag op zijn {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} uurwerk: ‘Sapristi,’ sprak hij ongeduldig, ‘wij moeten vertrekken.’ - ‘Schikt gij nog uit te gaan?’ vroeg zijne vrouw. ‘Ja,’ luidde het antwoord, ‘ik moet Sarrasin zien. Ik heb mij als lid van de Concorde laten voorstellen, Tante,’ sprak hij zich tot haar wendend, ‘en moet er iemand vinden.’ Estelle lachte op de oude dame, als wilde zij zeggen: ‘Gij zult hem hier niet houden.’ En zij namen afscheid. Het was voorwaar een genoeglijke avond geweest: Octavie en Tante gevoelden zich wel nog eens zoo welgemoed als toen de Foquenies gekomen waren. XI. Alberik en Estelle hadden op weinige weken eene menigte betrekkingen aangeknoopt. Zij gingen veel uit en ontvingen veel bezoek. Zij kwamen dagelijks bij Mevrouw Dal, soms te zamen, soms afzonderlijk. Octavie ging zelden in hun huis. Hare nicht noodigde haar niet uit, als zij gasten te middagmalen had of eene avond- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} partij gaf: ‘ik weet, dat zij best bij Tante blijft,’ zei zij aan haren echtgenoot en deze drong er niet op aan haar te vragen. Octavie ware wel gaarne gegaan, maar was te fier om het te bekennen zelfs aan hare Tante, die er niet scheen aan te denken. ‘Ik zie u hier,’ antwoordde zij aan Estelle, als deze haar in het algemeen aanspoorde ook eens te komen. Alberik ging soms zelf 's middags den kleinen knaap van de school halen. Hij moest het huis van Mevrouw Dal voorbij, en kwam toen gewoonlijk eens binnen, maar liep aldra weder heen: hij was niet gaarne lang stil. Op zekeren dag had Octavie hem niet hooren bovenkomen. Zij zat aan het klavier en zong. Hij stond in eens achter haren stoel. ‘Octavie, nu verras ik u,’ riep hij lachend uit; want zij wilde nooit zingen, als iemand het hoorde; ‘gij hebt eene lieve stem,’ ging hij bedaarder voort, ‘maar gij zingt te eentonig, te bedeesd. Sapristi,’ hernam hij in vervoering, ‘gij moest die romance eens van eene oprechte chanteuse hooren!’ maar als vreesde hij hare eigenliefde gekwetst te hebben, voegde hij er goedig bij: ‘het ontbreekt u nochtans aan geen kunstgevoel; ik geloof, dat gij slechte meesters gehad hebt.’ Er lag te veel welwillendheid in zijne meening, dat Octavie dit openhartig spreken zou euvel opgenomen hebben. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach,’ zei zij als tot zich zelve, ‘wat kan kunstgevoel baten, zonder kunstsmaak of ontwikkeling!’ Er moest eene uitdrukking van spijt of verlangen in haren toon gelegen hebben; want hij vroeg haar in eens: ‘Waarom gaat gij nooit met ons naar het theater?’ - ‘Ik weet het niet,’ was het antwoord. ‘Wilt gij ons van avond vergezellen, zeg?’ hernam hij, ‘er is eene Italiaansche troep, en men speelt Il Trovatore.’ - ‘Indien Estelle mij vroeg,’ antwoordde Octavie, door haar verlangen medegesleept; want zij gevoelde instinctmatig, dat de uitnoodiging van den man - het zoogezegde hoofd van het huis - nagenoeg gelijk staat met de uitnoodiging van een kind. ‘En indien ik u beloof, dat Estelle u uitnoodigen zal?’ Zij zag hem met zulke levendige dankbaarheid aan, dat hij niet vragen moest, of zij toestemde. XII. Mevrouw Dal kwam binnen: zij was uiterst misnoegd; zij was eenigszins zenuwachtig vandaag, klaagde zij, en had Mijnheer De Schuyter reeds tweemaal zenden halen; {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} maar hij kwam niet. Zij zou er een einde aan stellen, verklaarde zij alseene bedreiging. Het was de eerste maal niet, dat zij in het bijzijn van Alberik over haren dokter klaagde: deze wilde haar aangenaam zijn en begon overdreven op Mijnheer De Schuyter uit te vallen. Maar de oude dame nam het ernstig op. ‘Lieve Tante,’ sprak hij, ‘in uwe plaats zou ik hem te huis laten. En als gij wilt, zal ik u eenen dokter bezorgen, over wien gij zult tevreden zijn, eenen jongen dokter, Tante, die er zich zal op toeleggen uw temperament te bestudeeren. Mevrouw Dal aarzelde.’ ‘Het is mijn vriend,’ sprak Alberik, ‘de jonge Sarrasin: hij woont niet ver van hier.’ - ‘Een jong mensch van goeden huize?’ vroeg Tante, die zeker aan den dokter De Schuyter dacht. ‘Van zeer goeden huize, Tante, de zoon van Sarrasin van Brussel, die rechter bij het hof van beroep was.’ - ‘Wat dunkt u, Octavie?’ vroeg Tante. Octavie was nog al verlegen met Mijnheer De Schuyter; maar Alberik, die geene gelegenheid liet voorbijgaan om eenen vriend nuttig te zijn, drong er op aan, en het werd geschikt, dat men den ouden dok- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ter opzeggen, en Alberik zelf dadelijk Sarrasin uit naam van Mevrouw Dal zou gaan spreken. Hij repte van het theater geen woord. Octavie dacht, dat hij het vergeten had; doch hij zei zachtjes tot haar in het vertrekken: ‘laat mij maar begaan, en houd u gereed voor van avond.’ XIII. Na den middag kwam hij terug, ditmaal met Estelle. ‘Lieve Octavie,’ sprak deze, ‘Alberik zegt, dat gij lust hebt met ons naar den schouwburg te gaan: zoudt gij ons inderdaad dat genoegen eens doen?’ Octavie glimlachtte ‘ja,’ en Estelle wendde zich daarop tot Mevrouw Dal, en vroeg hare toestemming. ‘Zeker, zij mag, niet waar, Tante?’ wierp Alberik hiertusschen, ‘kom, het is beslist, Octavie gaat mede.’ Mevrouw Dal was onverwachts overrompeld: zij zocht naar ergens eene opwerping: ‘Maar...’ begon zij. - ‘Tante,’ sprak Estelle vleiend, ‘het is enkel voor {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ditmaal, enkel voor van avond; want ik weet wel, dat gij niet gaarne alleen zijt.’ - ‘Wel,’ sprak Tante nadenkend, ‘ik zou Madame Klinkaert kunnen vragen om te blijven.’ ‘Wel ja, Madame Klinkaert,’ riep Alberik met vreugde, want die naam, waaraan hij anders geene beteekenis hechtte, scheen hem thans de oplossing eener moeielijkheid. ‘Het is beslist, Madame Klinkaert komt, niet waar, Tante?’ - ‘Ja maar,’ sprak de oude dame, ‘dan kan ik er niet uit, ook om hare dochter te zenden.’ ‘Ook om hare dochter, zonder twijfel,’ zei hij met luimigen nadruk, ‘al hare dochters zelfs, als het er op aankomt.’ Hij scheen zeer vroolijk gestemd. - ‘Tante, gij zijt heden niet al te wel, naar ik hoor,’ sprak Estelle met belangstelling, ‘indien gij het verkiest, kunnen wij het theater verlaten, als het voorlaatste bedrijf uit is,’ en daarop herhaalde zij nogmaals: ‘ik beloof u, dat het de eerste en de laatste maal is, dat wij u van uwe trouwe gezellin berooven zullen; want gij zult u zoo vervelen, - och, gij zult u zoo vervelen zonder haar!’ zei zij langzaam met hare zoete stem en hare zoete blikken. Alberiks aangezicht betrok: hij deed haar teeken van te zwijgen om haar te doen gevoelen, dat het onbehen- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} dig was dit de oude dame in het hoofd te steken; maar zij zag het niet, en ging voort allerlei schikkingen te nemen voor het welzijn van Tante, gedurende de afwezigheid van haar nichtje. Het was alsof deze eene lange reis ging ondernemen. Octavie ook had eene opwelling van ontevredenheid: het speet haar, dat zij niet meer terug kon deinzen, zonder grillig te schijnen, nu zij ondervond, dat het uitgaan haar zoo moeielijk gemaakt werd, en het trof haar heden voor de eerste maal, wat zij reeds sedert eenigen tijd onbepaald had gevoeld: dat Estelle haar opofferde om Tante te vleien. Zij dacht ook met reden, dat zij, die Tante steeds met liefderijke zorgen omgeven had, zeker beter wist dan hare nicht, die enkel vluchtig overkwam, wat zij doen moest om de oude vrouw haren avond van eenzaamheid te veraangenamen. XIV. De jonge dokter werd aangemeld. ‘Kom, kom, wij vertrekken,’ sprak Alberik; maar de geneesheer was den knecht op den trap gevolgd, en stond voor hem in de kamerdeur. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was een groote, jonge man met levendige oogen; hij droeg noch baard noch knevel. Alberik leidde hem bij zijne Tante en stelde hen aan elkander voor, daarop nam hij Octavie bij de hand en sprak schertsend: ‘en dit, Sarrasin, dit is mijn lief, mijn allerliefste nichtje Octavie.’ Deze kleurde en boog verlegen, de jonge man groette haar zwijgend en ernstig met eenen langen oogopslag, en zij lieten hem alleen met de oude dame. Octavie geleidde hen naar beneden. Aan den voet van den breeden trap stond een levensgroot wit marmeren beeld: eene negerin voorstellend, die met de opgeheven fakkel in de hand des avonds in de voorzaal en naar boven lichtte. - ‘Een schoon beeld.’ bemerkte Alberik. ‘Alsof eene negerin ooit schoon konzijn,’ antwoordde Estelle met minachting. In de sombere voorzaal met wit-en-zwart-ingelegden vloer, welke met twee treden van de koetspoort gescheiden was, bleef Alberik staan en zag rond: ‘Wat is het hier koud!’ sprak hij huiverend, en naar de openstaande deur van het donkere salon wijzend, vroeg hij aan Octavie: ‘waarom zijn die blinden immer toe? dat ziet er zoo treurig uit.’ - ‘Er gaat nooit mensch in,’ was het antwoord. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij arm, jong meisje,’ dacht hij. Estelle kwam nog eenen stap terug aan de poort: ‘A propos,’ sprak zij, ‘gij moet geen bijzonder toilet maken, wij hebben eene baignoire.’ ‘Juist op het kwart vóór zeven uren met het rijtuig hier,’ riep Alberik van op straat. Estelle greep zijnen arm: ‘Ik vond het weinig passend,’ sprak zij, ‘dat gij Octavie zoo familiair aan den dokter voorsteldet.’ - ‘Ba!’ klonk zijn antwoord. Alberik bezat een rond karakter en een blij gemoed: hij volgde den inval van het oogenblik, en handelde soms wat lichtzinnig en onbedacht: dit gevoelde hij naderhand; maar zijne eigenliefde was prikkelbaar: hij wilde niet, dat anderen zijne misslagen ontdekten, veelmin hem eene bemerking er op maakten. Estelle wist het, maar spaarde hem daarom niet. Hij scheen gekwetst en vroeg, wellicht door eene ingeving van wederwraak aangedreven, eenigszins scherp: ‘Maar, Estelle, waarom zegdet gij herhaaldelijk aan Tante, dat gij Octavie niet meer vragen zoudt om mede te gaan? Gij zult maken, dat zij nooit meer uit den huize komt? Zij sprak niet. Hij blikte schuins naar haar: een vluchtig rood was over haar voorhoofd gekomen, en zij {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} hield hare lippen dicht. Alberik kende dit: Estelle pruilde. Hij ook zei geen woord, en de beide echtelingen stapten zwijgend arm aan arm en het hoofd van elkaar afgewend, de lange lindenkaai op. XV. De aanblik eener vol komende schouwburgzaal maakt eenen verblijdenden en tevens eenigszins bedwelmenden indruk op iemand, die aan stilte en eenzaamheid gewoon is: de menigvuldige lichten; de geheimnisvolle kleurrijke gordijn; de opgetooide dames in de loges; de naar alle zijden gerichte lorgnetten der heeren; de wemelende hoofden aan den ingang, - dit alles spant de verwachting en verblindt het oog, terwijl de warme lucht, die men inademt, het stemmen der instrumenten, het luidruchtig ongeduld van de galerie, en het gewoel in het parterre duizelig maken. Octavie was verheugd op eene betrekkelijk donkere plaats te zitten. Zij zag er zoo opgeruimd uit en scheen zoo dankbaar, dat Alberik, en zelfs Estelle haar met genoegen aanschouwden. Zij ontwaarde Adèle Foquenie, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} die met eene roos in het haar achter haren vader in de stallen kwam, en lachte haar van verre toe: het is zoo verblijdend in eene onverschillige menigte een bekend aangezicht te ontdekken! Zij luisterde opgetogen naar de muziek en den zang en sprak na het vallen der gordijn hare naïeve bewondering over de tooneelisten uit. Estelle was niet ingenomen met den troep; dit gaf zij met eenige minachting te kennen. Alberik uitte er zich niet veel over, maar scheen zeer tevreden met zijnen avond en het genoegen van Octavie. In het laatste tusschenbedrijf kwam Sarrasin in hunne baignoire. Hij sprak als kenner, en naar het Octavie scheen, eenigszins koud en beknibbelend over de uitvoering. In eens wendde hij zich tot haar en vroeg hare meening. Zij bemerkte toen voor het eerst zijne levendige oogen en zijne schoone tanden. Och zij gevoelde wel, dat hare bewondering over de vertooning grootendeels uit hare onwetendheid van de eischen der kunst voortkwam; maar zij had dien avond zooveel genoten: dit straalde uit hare oogen en lag over hare trekken. Zij sprak zonder aanmatiging hare kinderachtige vreugde uit, en het maakte haar bijna verlegen, dat hij zoo ernstig luisterde naar haar weinig verlicht oordeel. Hij bleef tot het einde en het ontging {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Estelle niet, dat hij zich zeer oplettend jegens Octavie toonde. In het gedrang bij het uitgaan, bood hij den arm aan Mevrouw Buzard. Alberik was voorop om naar het rijtuig uit te zien; maar het was niet te vinden. - ‘En wie weet, hoe lang die koetsier ons nog wachten laat?’ sprak hij toornig, in de vestibule teruggekomen. ‘Wat weer is het?’ vroeg zijne vrouw. - ‘Heerlijke maneschijn.’ ‘Welaan dan, indien Octavie wil, zouden wij wel te voet kunnen gaan,’ stelde zij voor. Octavie had lust om te wandelen. Zij ging voorop met Alberik. Het was een koude stille vriesnacht. Zij voelde met genot de verkoelende lucht op haar verhit voorhoofd. De maan stond hoog aan den hemel. Zij gingen den Kouter met zijne bladerlooze linden over, en hoorden Estelle achter hen luid haar misnoegen over den tenor uitdrukken; maar zij luisterden niet, bezig als zij waren met hun eigen gesprek. Het ware moeielijk te zeggen geweest, wie, Octavie of Alberik, den genoeglijksten avond had overgebracht; want indien er een verrassend genoegen in ligt voor de eerste maal iets moois te zien, is het voor een goed hart ook een innig behagen iets moois te toonen en te leeren bewonderen. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Langs daar niet,’ riep Estelle, als Alberik den weg naar zijne woning insloeg. Hij herinnerde zich inderdaad niet, dat zij Octavie eerst naar huis moesten leiden. Eene vrouwelijke roepende stem heeft immer iets scherps en verschrikkends: het was misschien daarom, of omdat die uitroep hunne vreugde stoorde, dat Alberik eenigszins misnoegd den hoek van de kaai omdraaide. XVI. Sarrasin moest voorbij hunne woning en wilde aan de deur ook afscheid nemen; maar Alberik deed hem binnengaan, en Estelle noodigde hem uit eene tas thee te drinken. ‘Hoe jammer,’ sprak Alberik, toen zij aan tafel zaten, dat wij er niet aan gedacht hebben Octavie mede te brengen!’ Estelle had er wel aan gedacht: ‘Maar, hare tante kan haar zoolang niet missen,’ zei zij met zachte bezorgdheid. Die heeren dachten niet eens, dat de oude dame reeds lang te bed was en sliep. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Hare tante,’ herhaalde de jonge man, ‘is Juffer Octavie niet de dochter van Mevrouw Dal?’ ‘Enkel hare nicht,’ zei Estelle, en het scheen haar, dat een trek van teleurstelling op zijn aangezicht kwam. - ‘Sarrasin,’ vroeg Alberik met het betrouwen, dat de zekerheid van een gunstig antwoord geeft, ‘hoe vindt gij mijn nichtje?’ Deze zag hem zonderling aan en sprak: ‘Wel, zij is heel lief.’ Alberik klopte hem schertsend op den schouder: ‘Sarrasin,’ zei hij, ‘hebt gij geenen lust uw geluk te beproeven bij haar? Zeg het mij, ik zal uw voorspreker zijn. Gij zult toch niet ongehuwd blijven, vriend. - Estelle,’ en hij wendde zich luimig tot haar, ‘hebt gij niet bemerkt, dat zij indruk op hem gemaakt heeft? Sapristi, een bruiloftfeest!’ juichte hij. De jonge man lachte eenigszins gedwongen en haalde de schouders op; maar Estelle zei met hare zoete stem: ‘Alberik, hoe is het mogelijk? gij weet, dat Octavie niets bezit en bijgevolg eene zeer slechte partij voor Mijnheer Sarrasin zou wezen.’ - ‘Niets bezit... eene slechte partij...,’ zei Alberik, ‘een meisje als Octavie, eene zeldzame parel! En daarenboven is zij de erfgename van Tante niet?’ ‘Ééne harer erfgenamen,’ merkte de andere aan, die {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} als de dochter van eenen notaris goed bescheid wist, als het op erfenissen aankwam. ‘Mevrouw Dal heeft zelve geen groot vermogen: haar voornaamste inkomen bestaat in hetgeen zij van het vruchtgebruik van de goederen haars mans trekt, en wat zij in eigendom bezit, moet wel onder twaalf of veertien nichten en neven verdeeld worden. Waar is de jonge man,’ sprak zij, ‘die in den tegenwoordigen tijd, dat de behoeften van het leven zoo groot zijn, onbedacht den last eener arme vrouw op zich zou willen nemen? - gij toch zeker niet, Mijnheer Sarrasin?’ ‘Nooit, nooit!’ sprak hij op beslissenden toon. - ‘De geest der eeuw!’ lachte Alberik scherp: hij was teleurgesteld over het hebzuchtig antwoord van zijnen vriend, dat hij zeker niet verwacht had. Hij stak eene sigaar op, en poogde van gesprek te veranderen. ‘Gij hebt vaak,’ zei hij aan zijne vrouw, die eenen geeuw onderdrukte, ‘ga slapen.’ Sarrasin stond op en wilde vertrekken; maar Alberik bleef zitten: ‘Gij moet nog een glaasje kummel met mij drinken,’ sprak hij, en Estelle voegde er streelend bij: ‘nu moet gij zeker blijven, Mijnheer Sarrasin, anders verwijt mijn man mij, dat ik u weggezonden heb,’ en zij drukte hun beiden de hand en verliet de kamer. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII. Zij zaten eene kleine poos zwijgend als in gedachten: ‘Mijn antwoord van straks heeft u verwonderd,’ sprak Sarrasin eensklaps. ‘Kom, kom, het was alles om te schertsen,’ antwoordde Alberik, die daar liefst niet meer van hoorde. - ‘O neen, het was heel ernstig, Alberik,’ ging hij voort en stak zijne hand uit, ‘wij zijn oude vrienden, wij hebben samen op de schoolbanken gezeten, en ik wil niet, dat gij mijne woorden misduidt: het is geene hebzucht, die ze mij heeft ingegeven, het is voorzorg, het is vrees voor de toekomst, op diepe overtuiging, op pijnlijke ondervinding gesteund.’ En daar Alberik nog immer zweeg, hernam hij; ‘gij weet niet, wat het is eene arme, in welstand opgebrachte familie achter te laten, gij die van in uwe jeugd in weelde hebt gebaad,’ en hij leunde ontmoedigd met zijne ellebogen op de tafel, hield zijn voorhoofd tusschen de twee handen, en blikte somber voor zich heen. ‘Toen mijn vader stierf,’ vertelde hij, ‘bleef mijne moeder {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} met weinig vermogen en een talrijk huisgezin achter. Ik was een van de jongsten. Mijne moeder was niet in staat hare uitgaven naar haar inkomen te regelen; ons huis stond open voor vrienden en bekenden in den tijd mijns vaders, en daarna werd niets aan onze levenswijze veranderd: alles bleef op denzelfden voet en iedereen hield ons voor rijk; maar op korte jaren staken wij diep in schulden. Eerst, toen de deurwaarders ons huis bestormden, zagen mijne moeder en mijne oudste zusters het hachelijke van onzen toestand in, en ik begreep, wat het zeggen wil geldgebrek te lijden in vergulde zalen, en tooneelen van wanhoop bij te wonen; ik herinner het mij, hoe mijne moeder, als er vriendenbezoek werd aangekondigd, met buitengewone krachtinspanning den glimlach - voor mij zoo pijnlijk om te aanschouwen - op haar gelaat terugriep; hoe ik schrikte bij iederen ruk aan de bel; wrant niet zelden gebeurde het, dat mijne moeder en de oudsten zich schuilhielden om mij, jongen knaap, in de spreekplaats bij den eenen of anderen schuldeischer te doen gaan om te zeggen, dat niemand te huis was, en de verwijten en verwenschingen op mijn onplichtig hoofd te hooren nederkomen. Zoo duurde het eenige jaren, en toen het mijne moeder gelukte eene oude schuld geheel of gedeeltelijk af te leggen, had zij er reeds {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} eene grootere gemaakt. En hoe menigmaal gebeurde het mij ijlings eene straat in te vluchten, als ik een bekend, gevreesd aangezicht ontwaarde! Hoe dikwijls heb ik niet gebloosd van schaamte, toen een onverschillige mij op straat bekeek, of iemand in gezelschap een onbedacht woord, dat betrekking had op onzen toestand, zich ontvallen liet!’ Het scheen hem te ontlasten zich eens aan zijne uitboezemingen over te laten. ‘Ik zal nooit den dag vergeten,’ ging hij met verontwaardiging voort, en vaagde zich eenen traan uit het oog, ‘waarop onze bijstaande voogd vreugdestralend binnenkwam met de tijding, dat Oom Grégoire schielijk gestorven was! Die dood was een onverwacht geluk voor allen; want Oom Grégoire was onze voornaamste schuldeischer, hij had ons zoo vaak geholpen door zijne voorschotten; ik had hem zoo innig lief en weende om hem, - maar thans zouden wij erven en de overigen juichten! O,’ sprak hij weder met stillen weemoed, ‘toen ik van morgen uw nichtje zag, toen kwam het mij voor, als vond ik het ideaal mijner droomen verwezenlijkt, zoozeer verraste mij haar aanblik. Ik liet mij aan de streelendste vooruitzichten mijner verbeelding over, - het was eene begoocheling: eilaas, zij was zoet, maar zoo vluchtig! {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben aan geen fortuin gehecht,’ sprak hij na eene poos, ‘en ben voor mij zelven van de toekomst verzekerd; ik zal nooit eene vrouw huwen, die ik niet uit ganscher harten bemin; maar ik zal waken over dit hart om ook nimmer een arm meisje in verzoeking te brengen, zich roekeloos aan mij te verbinden, om wellicht door mijnen vroegen dood met eene ongelukkige familie in armoede te vervallen. - Nooit, nooit!’ sprak hij nogmaals tot zich zelven. XVIII. De jonge dokter kwam nu bijna dagelijks bij Mevrouw Dal: deze was ingenomen met hem, zij zag gaarne anderen om haar gemoeid, en hij luisterde zoo aandachtig en gaf zulken goeden raad, herhaalde zij immer. Echter klaagde zij meer en meer, dat hare gezondheid verslechtte en haar zenuwstelsel verzwakte. Alberik zei achter rug, dat zij zich dit alles inbeeldde en achtte het niet veel; maar Octavie begon ongerust te worden: zij had ook lang de voorgegeven kwalen harer tante als kwalen der inbeelding aangezien, alhoewel zij die nooit als dusdanig had behandeld; maar thans bemerkte {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} zij eenige verandering bij de oude dame: haar eetlust nam af, en eene soort van neerslachtigheid en onverschilligheid hadden zich van haar meester gemaakt. Zij was echter slechts ziekelijk en niet wat men ziek kon noemen. Octavie offerde zich met al de liefde eener dochter aan haar op en verliet haar bijna nimmer. Estelle beklaagde Mevrouw Dal uitermate, en hielp hare verbeelding zich verontrusten; zij hield niet op haar met alle denkbare woordelijke zorgen te omgeven - wat de daden aanging, deze liet zij aan Octavie over - en maakte meer dan eens den last harer nicht door hare raadgevingen moeielijk. Het ergerde Octavie, dat zij haar gestadig voorhield de deur, die op de voorzaal gaf, gesloten te houden, en liefst langs de dubbele deur door Tantes slaapkamer om te gaan; dat zij haar ried hare bloemstruiken, die zij zoo liefhad, uit de kamer te verwijderen, voorwendend, dat groen des avonds ongezond is; het misviel haar, dat hare nicht telkens zij inkwam, met zooveel belangstelling vroeg, of het water in de chancelière van Tante niet koud werd, en honderd dingen meer, waarvoor Octavie zonder haar wel zorgde. Maar bovenal kon zij het niet verduren, dat Estelle haar gestadig aanpredikte Tante geenen oogenblik te verlaten, zij die geenen enkelen avond zonder volk te huis overbracht, als zij zelve niet {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} uitging. Octavie verlangde thans ook niet hare genoegens na te gaan; maar het bedroefde haar, dat Tante Estelle bedankte voor al hare deelneming, en nooit aan haar een woord van erkentelijkheid liet hooren. Alberik sprak haar nu en dan eens, als zij alleen waren, van het aanstaande bal der Concorde, dat thans weder na jaren opschorsing zou plaats grijpen, en vroeg haar om mede te gaan: ‘O, indien Tante beter ware!’ sprak zij met verlangen, ‘maar het kan nu niet goed zijn.’ ‘Voor éénen avond kunt gij toch wel uit,’ zei hij. Zij sprak niet en dacht: ‘Estelle zou mij niet mede willen!’ Sarrasins bezoeken hadden geene toenadering tusschen hen beiden teweeggebracht. Het scheen, dat de wederzijdsche sympathie zich tot het vluchtig gevoel van eenen enkelen avond had beperkt. Zijn gedrag was niet zeer innemend tegenover haar: hij zei haar, wat hij van de zieke te zeggen had; hij scheen weinig acht op haar te slaan, en wijdde al zijne opmerkzaamheid aan de oude dame, iets wat temeer bijdroeg om hem van deze te doen liefhebben. Zelden trof hij Octavie alleen. Hij was ernstig en zwijgend, en het scheen haar des te zeldzamer, dat hij haar soms met zijnen langen oogslag achtervolgde, en soms voor eenen stond al zijne welsprekendheid van den avond hunner kennismaking {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den dag legde, om zich eene volgende maal stommer en vreemder dan ooit voor te doen. ‘Het is een zonderling man,’ antwoordde zij eens aan Alberik, toen deze met haar over hem sprak, ‘zoo ongelijk van karakter en zoo weinig mededeelzaam en hartelijk.’ - ‘Vindt gij dit?’ zei Alberik verwonderd bij het hooren dezer zonderlinge oordeelvelling over zijnen vriend, die juist het tegenovergestelde van zijne meening uitdrukte. XIX. Mijnheer en Mevrouw Buzard hadden eenige dagen in Brussel overgebracht: bij hunne terugkomst was hun eerste bezoek voor Tante. Zij troffen haar alleen, zij was merkelijk beter. - ‘Waar is Octavie dan?’ vroeg Estelle. ‘Octavie is bij de Juffrouwen Foquenie: er is een klein avondpartijtje, heel eenvoudig, enkel onder jonge meisjes; maar zij zal zich niet vermaken,’ voegde de oude dame er als het ware ter verontschuldiging van haar nichtje bij. - Er zijn lieden, die u het liefst laten {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan waar gij u het minst vermaakt. ‘Zij zal niet laat uitblijven,’ en de oude dame keek naar de pendule, ‘ik heb beloofd den knecht omtrent negen uren om haar te zenden: het zal tijd worden.’ Alberik was reeds opgestaan: hij verveelde zich misschien: ‘Wel, ik ga zelf,’ sprak hij en nam hoed en stok. - ‘Zeker, zeker,’ antwoordde tot zijne verwondering Estelle met hare zoete stem, ‘ik zal in tusschentijd bij Tante blijven.’ ‘Maar gij zult niet vinden, waar het is,’ wierp Mevrouw Dal hiertegen op, die als meest alle oude lieden in alles zwarigheid maakte. - ‘Aan Sint-Michiels-kerk,’ zei hij op de vlucht staande, ‘is het niet daar, waar wij verleden jaar met Octavie de processie zijn gaan zien?’ ‘Hij zal het wel vinden, lieve Tante,’ zei Estelle geruststellend. De oude dame sprak wel van de hoofdstad en hare vermaken en vroeg het een en ander; maar Estelle zat met de hand aan haar voorhoofd geleund en vaagde eindelijk eenen traan uit hare schoone oogen. ‘Tante, ik heb verdriet,’ sprak zij. De oude dame greep hare hand: ‘Lieve Estelle, wat is het, mijn kind?’ - ‘Denk eens, Alberik heeft mij altijd in de hoop {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaten, dat hij mij eene nieuwe parure koopen zou voor het bal der Concorde. Gij weet, Tante, dat er dit jaar weder een bal in de Concorde zal gegeven worden, hetgeen sedert vele jaren niet gebeurd is........’ ‘Wacht,’ onderbrak haar Mevrouw Dal, ‘ik kan u juist uitrekenen, hoelang het geleden mag zijn.......’ Maar Estelle was haastig om voort te gaan: ‘Ik heb er daar eene allerprachtigste in de Veldstraat tentoongesteld gezien, en nu ik hem daar weder van sprak, schokschouderde hij en wierp het heel verre,’ en Estelle weende. - ‘O! dat is niet wel,’ sprak de oude dame meewarig, die voor zulk soort van verdriet innige sympathie over had. ‘Eene parure, Tante,’ jammerde Estelle, ‘niet gansch zoo mooi, maar bijna zoo mooi als die gij op mijne bruiloft droegt.’ - ‘Ik had ze opzettelijk er voor doen moderniseeren,’ sprak Mevrouw Dal, met een genoeglijk trekje van voldane ijdelheid om den mond, ‘ik geloof, dat ik ze niet meer aan heb gehad,’ zuchtte zij. ‘Ik wilde u vragen, lieve Tante, die nog eens te mogen zien.’ Mevrouw Dal zocht den sleutel harer chiffonnière, stond op en haalde een sierlijk juweelkistje te voor- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} schijn. Zij vond er blijkbaar genoegen in nog eens gelegenheid te hebben hare schatten te bezichtigen en te laten bewonderen. Estelles oogen fonkelden om strijd met de edelsteenen, als zij de kostbare diamanten omhoog hield. ‘Gij waart daarmede de schoonste van allen,’ sprak zij opgetogen. - ‘Eene oude vrouw kan wel de prachtigste gekleed, maar nooit de schoonste zijn,’ antwoordde Mevrouw Dal, ditmaal aan haar gezond oordeel de bovenhand over hare ijdelheid latend, en zij hield eene der glinsterende oorbellen nevens de wang harer jonge nicht. ‘Ik zal ze nooit meer dragen’ sprak zij treurig. ‘O,’ riep Estelle met geestdrift de kostelijke broche aan hare borst houdend, ‘indien ik zoo iets bezat, zou ik de gelukkigste vrouw der wereld zijn!’ - ‘Welnu,’ antwoordde de oude dame de juweelen in hare hand leggend, ‘ik zal u gelukkig maken.’ Zij had Estelle zoo lief en zag haar zoo gaarne blijde; zij was onwillekeurig medegesleept, en zij, die er zou tegen opgezien hebben voor den kleinen Rik eenen top of een luchtballetje van eenige centiemen te koopen, ontmaakte zich zonder aarzelen van het kostbaarste stuk uit haren kostbaren juweelenschat. Estelle drukte haar de hand en kuste haar herhaalde- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, en hare dankbaarheid kende geene palen. Mevrouw Dal was ontroerd over zooveel genegenheid; maar alsof zij vreesde nog eens in eene nieuwe vrijgevigheid te hervallen, of dacht, dat het reeds genoeg voor ditmaal was, zij trok zachtjes eenen ring met topazen af, dien Estelle reeds aan haren vinger had en met bewondering roemde, en legde de paarlen en sieraden van allen aard verward ijlings ondereen in het kistje en sloot het weg. ‘Lieve Tante,’ sprak de jonge vrouw met haren streelenden blik, ‘ware het niet best daar aan Octavie niet van te gewagen? zij zou er wellicht spijt over hebben.’ - ‘Ja dat ware best,’ sprak de oude dame, ‘maar Octavie is onverschillig voor alle kleinoodiën; als zij hier in den eerste was, liet ik haar eens mijne juweelen zien, en deed haar uit mijne ringen kiezen, en zij nam - och God - dat kleine ringetje met de vijf niets beduidende robijntjes, dat zij nog draagt.’ ‘Hoe is het mogelijk!’ sprak Estelle met minachting, ‘bestaat dan het gevoel voor het schoone volstrekt niet bij haar?’ Maar de oude dame antwoordde niet, en dacht wellicht op dit oogenblik reeds met eenen flauwen voorsmaak van berouw aan de nadeelen van een al te groot gevoel voor het schoone na. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} XX. Octavie en Alberik kwamen weldra terug. Estelle was de minzaamheid zelve. ‘Ha, Tante,’ sprak Alberik, ‘dit vergat ik nog,’ en hij haalde een heel pakje photographieën te voorschijn, ‘wij hehben het portret van Rik medegebracht: het is gemaakt bij Ghémar; Estelle heeft het u zeker gezegd?’ Estelle had wat anders te zeggen gehad! De portretjes gingen rond: er waren er van twee soorten: ‘Kies, lieve Tante,’ sprak Estelle. - ‘Och,’ zei de oude dame met een en bewogen glimlach, ‘in dit costuumtje ziet Rik er allerliefst uit! Dit neem ik.’ Maar Octavie keek verlangend naar het andere, dat zij in de hand hield, waarop enkel het kopje van het kind met zijne donkere lokken en zijn open gelaat stond. Zij vond het zoo treffend van gelijkenis en zoo schoon, herhaalde zij aan Estelle, die antwoordde: ‘O, wij moeten er zooveel aan de vrienden uitdeelen! ik vrees maar, dat wij er te kort zullen komen.’ {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Octavie deed eene beweging om het aan Alberik terug te geven; maar hij stak het haar weder toe: ‘houd het dan, om Gods wil, voor u,’ sprak hij ongeduldig. - ‘Die Octavie is toch onverschillig,’ fluisterde Estelle aan het oor der oude dame, terwijl de twee anderen het album aan het zoeken waren. Toen Alberik te huis de diamanten te zien kreeg, kon hij van zijne verwondering niet terugkomen. ‘Hoe is dat gebeurd?’ vroeg hij. - ‘Het was eene verrassing, die Tante mij bereid heeft,’ was het lieve antwoord. ‘Maar Estelle, gij hebt toch zeker nooit - vroeger - te kennen gegeven, dat gij lust hadt....’ - ‘Welke onderstelling!’ sprak zij met zachte verontwaardiging op den toon der volkomenste onschuld. XXI. Mevrouw Dal zei 's anderdaags aan Estelle in eenen oogenblik van mistroostigheid, dat zij wel voelde, dat hare dagen geteld waren, en het tijd werd haren uitersten wil te maken en te zorgen.... ‘voor Octavie,’ zuchtte zij. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Estelle wierp dit heel verre, zeggende, dat zij voor zoo iets tijd genoeg had, en zij overigens niet zoo ziek was als zij wel meende. ‘Octavie, is niet arm,’ voegde zij er met eenen streelenden blik bij, ‘en ik geloof niet, dat zij hebzuchtig genoeg zou zijn aan zoo iets te denken.’ - ‘Maar wat zou zij doen, indien ik eens stierf?’ sprak de oude dame. ‘O,’ antwoordde Estelle met kinderlijke naïefheid, ‘ik zou u niet laten sterven, lieve Tante.’ Daarvoor scheen ook geene vrees meer te bestaan. Mevrouw Dal bekwam weder, en zelfs zoo ras, dat Alberik er ernstig aan begon te denken Octavie naar het bal der Concorde te doen medegaan. Hij sprak er eens van aan zijne vrouw, die vreemd opkeek, en voorzeker tegenwerpingen zou gemaakt hebben; maar Alberik steunde met de hand op de tafel en zag haar vlak in de oogen: ‘Estelle,’ zei hij, ‘indien gij niet toelaat, dat Octavie ons vergezelle, verklaar ik u, dat ook wij te huis blijven, en gij weet, dat ik woord houd,’ sprak hij dreigend en driftig. Estelle begreep, dat hij het ernstig meende. Alberik liet zich bijna immer in alles gedwee door haar leiden; maar nu en dan kwam het hem eens in den zin in ergens eene kleinigheid zijn gezag te doen gelden, en wat hij {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in het hoofd gezet had, moest dan gebeuren, en evenals vele zwakke karakters doen, stelde hij dan in het volhouden van zijnen wil eene volharding, die hij voor krachtdadigheid hield, en anderen kinderachtige koppigheid noemden. Estelle zou veel opgeofferd hebben om dat bal niet te verzuimen; maar zij wilde niet bekennen, dat zij toegaf, en sprak: ‘Lieve Alberik, gij hebt mij verkeerd beoordeeld, ik schikte zelve Tante te spreken: ik zal trachten te verkrijgen, dat zij Octavie late medegaan.’ Dit trachten gold zooveel als eene stellige belofte, en weldra was het tot groote vreugde van Octavie en zelfs van de oude dame beslist, dat zij hen naar het bal zou vergezellen. XXI. Sarrasin staakte zijne bezoeken niet, al was Mevrouw Dal thans zooveel beter: zij was ontevreden, als hij een paar dagen wegbleef; en het was zonderling, maar Octavie had zich aan zijne ongewone handelwijze gewend, en wachtte zijne komst met eene soort van nieuwsgierig verlangen en tevens van bekommering: {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} zou hij afgetrokken en somber wezen zooals dikwijls, of zou hij haar aanschouwen met zijnen langen oogslag en door een woord zijne sympathie verraden, om weder in zijne stilzwijgendheid te vervallen. Zij was boos op zich zelve, omdat zij aan hem dacht. ‘Wat ging hij haar aan?... Hij kwam, omdat hij gevraagd was als de dokter van Tante, verder niet.’ En echter, toen hij zich aan het behagen had overgelaten wat langer dan naar gewoonte te blijven, en hij weder met belangstelling naar hare woorden had geluisterd, toen was zij vroolijk bovenmate; maar als hij dan 's anderdaags, afgemeten en koel, haar eerbiedig groette, en zij aanstonds als onwillekeurig zijnen toon aannam, toen zwoer zij bij zich zelve zich nooit meer aan hare onverklaarbare neiging tot hem over te geven, en nam zich voor, als hij weder met open aangezicht en innemende woorden zou verschijnen, zich ook op hare hoogte te houden en hem onverschillig te bejegenen. Maar zoodra hij daar was, waren al hare voornemens verzwonden, en liet zij zich onberekend aan den indruk van het oogenblik over. ‘Gij gaat naar het bal der Concorde?’ zei hij haar eens, ‘ik weet het van Alberik. Ik zal er ook zijn,’ had hij er bijgevoegd met zijnen innemenden oogslag, en 's anderdaags had hij haar nauwelijks gegroet. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens op eenen avond, dat hij in het heengaan eenen oogenblik met haar alleen in de schemering stond, kwam hij dicht bij en sprak bewogen: ‘Gij hebt geene ouders meer, Juffer Octavie, ik ook niet. Wij zijn beiden alleen,’ had hij nog gezegd, en was heengegaan. Waarom zocht hij eene gelijkenis in hun lot, en - o wonder! - waarbij kwam het toch, dat hij thans schier immer even vriendelijk was? XXIII. Aldus naderde de dag van het bal. Wat was er sinds eenige weken over verhandeld tusschen Mevrouw Dal, Estelle en Octavie; maar deze was het thans moede, en wenschte, dat het bal reeds voorbij ware. De Foquenies zouden er ook zijn, en spraken uitbundig veel van hare toiletten, en gaven raad, of beknibbelden Octavie over de keuze harer kleederen, en Madame Klinkaert verveelde zich blijkbaar in een gezelschap, waar zij alleen niet meer mede te spreken had. Toen op den vooravond van het bal het schoon costuum van Octavie 's morgens naar huis werd gebracht, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} kende de bewondering van Mevrouw Dal geene palen meer. Zij had wel nog eens zooveel genegenheid en eene soort van eerbied voor haar nichtje, sinds zij haar zoo prachtvol opgetooid had zien staan. Estelle had er wonderen van verteld aan Alberik, en 's middags kwam hij binnen, met Rik aan de hand. Hij moest het ook zien, zei hij lachend, en de oude dame, welke anders de koude vreesde en zich weinig beweging gaf, ging met de anderen mede tot op de tweede verdieping. In de vreemdenkamer, op het bed lag, als eene lichte wolk, het wit mousselinen kleed, met kantjes en volantjes, en blauwe linten, en strikken in overvloed, nevens de paarlen en de witte handschoenen, en al den tooi, dien Octavie dragen zou. ‘Sapristi, Octavie, wat zal ik fier zijn,’ zei hij met luimigen ernst. ‘als ik met u en Estelle zal binnenkomen.’ - ‘Ja, met de twee schoonste costumen van het bal misschien,’ zei de oude dame met kinderachtige vreugde, en zich tot den kleinen knaap wendend, die stil en sprakeloos toezag: ‘zeg, zijt gij niet blij dan, Rik, dat Nicht Octavie zoo schoon zal zijn,’ vroeg zij in hare onmatige begeerte naar bewondering. ‘Neen, neen,’ zei het kind. - ‘En waarom niet?’ {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Omdat ik dan omtrent haar niet zal mogen komen,’ sprak de kleine. Alberik en Tante lachten, maar Octavie bleef ernstig: dit had haar als een verwijt of eene waarschuwing geklonken. ‘Gij, wijs, gevoelvol kind,’ sprak zij, hare beide armen openend, en de kleine knaap vloog haar om den hals. XXIV. Toen Estelle 's anderdaags middags nog eens binnenkwam, vond zij Mevrouw Dal in haar bed en Octavie in tranen. De oude dame was aan de ontbijttafel eensklaps onpasselijk geworden en zonder kennis gevallen. Octavie en de dienstboden hadden gedacht, dat zij schielijk stierf; maar toen Mijnheer Sarrasin, ijlings geroepen, kwam toegesneld, had hij verklaard, dat het enkel eene lange bezwijming was. Zij had dan ook door zijne hulp weldra het bewustzijn weergekregen, doch moest te bed blijven en zich stilhouden. Octavie had nog haar morgenkleed aan en was zeer geschokt door den uitgestanen angst. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Estelle zat aan de sponde en stelde een treurig gezicht; zij hield de hand harer tante vast. ‘En nu kan van het bal geene spraak meer zijn,’ zei zij tot Octavie gewend. Deze had er niet eens meer aan gedacht. - ‘Hoe jammer voor haar schoon costuum!’ zuchtte de kranke dame met inspanning, ‘maar het zal misschien toch mogelijk wezen...’ Estelle liet aan hare nicht den tijd niet om te antwoorden: ‘neen, neen, Tante,’ onderbrak zij levendig, ‘Octavie blijft bij u; wel indien ik u niet goed verzorgd wist, zou ik geenen oogenblik rust hebben,’ en zij drukte de hand der oude vrouw, en lachte haar toe met stillen weemoed. Octavie was gekwetst, dat Estelle voor haar weigerde, en zich zelve uit de genotverzaking eener andere eene verdienste maakte. ‘Wij zullen u van avond nog eens komen bezoeken, lieve Tante,’ zei Estelle, ‘aleer naar het bal te vertrekken.’ En zij kwamen. Octavie had een rijtuig hooren stilhouden, en welhaast trad Mevrouw Buzard ruischend in de kamer met Alberik, die achterkwam - verre, heel verre - om op haren sleep niet te trappen. Zij stond in het helder licht onder de hangende lamp {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het ziekbed: zij droeg een oranjekleurig zijden kleed met gelijkkleurige gaze overschitterd, dat om hare welgevormde gestalte golfde; zij had witte paarlen in hare donkere lokken gevlochten en gouden banden aan hare blanke, ronde armen; en het scheen Octavie, dat bekende diamanten op hare borst en in hare ooren fonkelden. De oude dame was verblind over zooveel glans en heerlijkheid, en Octavie dacht, dat zij nooit schooner vrouw had aanschouwd. Alberik zag er zoo fier en zoo tevreden, maar eenigszins gek uit met zijn gefriseerd haar, zijn smal habit en zijnen witten halsdoek. Het speet hem, zei hij, dat Octavie verhinderd was mede te gaan: maar het was blijkbaar, dat hij zooveel haast had om te vertrekken als zijne vrouw, en weldra namen zij afscheid. Octavie zat peinzend aan het bed: om niets ter wereld zou zij hare Tante thans verlaten hebben; ook had zij er geene spijt meer over niet mede naar het bal te zijn: zij had er te veel aan gedacht, te veel van gehoord en gesproken, zij was er moede van, eer het plaats greep. Zij bekommerde zich over de opgewondenheid der kranke dame, die zij vergeefs tot zwijgen aanmaande, en bemerkte met angst, dat zij rood zag en hare oogen blonken. Het was dus met vreugdevolle verrassing, dat zij na {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} eene poos eenen ruk aan de bel vernam, en weldra den stap van Sarrasin op de trappen hoorde. Hij kwam in het voorbijgaan nog eens naar den toestand der zieke zien, zei hij. Hij was ontevreden haar zoo zenuwachtig opgewekt te vinden: men moest haar verontrust hebben, merkte hij aan. Hij schreef een zenuwstillend middel voor, en wilde wachten, tot de knecht met het fleschje terugkwam, om het haar zelf te geven. Hij deed zijnen overjas uit: hij ook was in balcostuum. XXV. Hij legde Octavie en de zieke het zwijgen op, en diende aan deze laatste sprakeloos eenige druppelen toe, en wachtte. De onrustige bewegingen der oude dame stilden, en langzamerhand was zij in eene zachte sluimering gevallen. Hij verliet de slaapkamer op de teenen, en nam in het nevensalon bij het vuur naast Octavie op de sofa plaats. Vandaar kon hij de oude dame door de dubbele deur, die openstond, in het oog houden. Het jonge meisje blikte werktuiglijk naar de penduul, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} en als antwoord daarop, sprak hij, zijn uurwerk uittrekkend: ‘O, ik heb nog tijd! overigens, gij zijt vóór op de stad. Ik zal eenige oogenblikken wachten om te zien, of zij niet weder ontwaakt. Het is wel treurig hier zoo alleen, voor u,’ en hij bleef haar aanstaren. De tijd verging en de oude dame sliep voort. Het eene half uur na het andere sloeg op de penduul; maar zij bemerkten het niet. Hun gesprek, dat eerst over onverschillige zaken liep, had allengs buiten hun weten een ongewoon levendig en vertrouwelijk karakter genomen. Hij vertelde haar van zijne kinder- en jongelingsjaren, van zijn lijden en zijne vroege bekommeringen, en ofschoon hij niet alles zegde, wat hem uit het verleden op het harte lag, toch was het genoeg om haar te doen begrijpen, dat hij een groot betrouwen in haar stelde. ‘De mensch is wat de omstandigheden hem gemaakt hebben,’ zei hij peinzend, ‘het moet u niet verwonderen, dat mijn gemoed verbitterd is.’ - ‘Ik heb bemerkt,’ zei Octavie door zijne vertrouwelijkheid medegesleept, en zonder aan hare woorden te denken, ‘dat gij soms treurig en somber en afgetrokken zijt zonder schijnbare oorzaak.’ ‘O,’ riep hij uit, ‘indien gij wist, wat schrikkelijke stormen in mijn binnenste gewoed hebben, en wat strijd {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} ik te strijden had!.... Het was,’ hernam hij langzaam, ‘een strijd tusschen mijn hart en mijne rede; maar nu is hij uitgestreden en over voor immer. - ‘En wat heeft gezegepraald?’ vroeg zij onvoorzichtig. ‘Het hart,’ sprak hij plechtig. XXVI. De wijzer wees half twaalf. ‘Ik verlaat u,’ sprak hij opstaande en trok zijnen jas aan, ‘wij hebben beiden het bal verzuimd; maar mij spijt het niet; doch ik vrees wel, dat ik u te lang heb doen opblijven.’ Octavie glimlachte: ‘neen,’ en trok aan de belkoord, opdat de knecht hem uitlaten zou; maar niets scheen beneden te roeren. Aan den trap gekomen, sprak zij verlegen: ‘Het is een nieuwe bediende, Mijnheer Sarrasin: hij heeft het zeker niet gehoord; ik zal zelve medegaan,’ voegde zij er aarzelend bij, niet twijfelend, of hij zou het geweigerd hebben. Maar hij sprak niet, en daalde den trap af, en zij dorst niet laten hem te volgen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vaarwel, Mijnheer Sarrasin, ik dank u,’ sprak zij in de halfduistere poort gekomen. Er lag zooveel erkentelijkheid in haar hart voor hem, en dit was misschien wel al te duidelijk in haren toon te bespeuren. Hij reikte haar de hand ten afscheid, en zag haar aan met zijnen langen oogslag: ‘O Octavie, geliefde Octavie,’ sprak hij innig, en eer zij het recht had begrepen, en tot bezinning kwam, was hij verdwenen, en de zware poort sloeg toe achter hem. Zij legde hare hand op haar hart: het klopte hevig van zeldzame, zalige aandoening. Zij blikte schuw in het ronde: neen, neen, niemand had het gehoord, niemand dan de marmeren negerin in de voorzaal, die zegevierend de gasfakkel torste! De knecht kwam de trappen der kelderkeuken opgeloopen: het was een jonge boerenknaap, hij had de poort hooren toeslaan. Hij was uit zijnen slaap gewekt, en wreef aan zijne oogen. ‘Een ander maal moet gij beter oppassen, François,’ sprak het meisje; maar er lag geen verwijt in haren toon. De jonge knecht, die sedert een viertal dagen, dat hij van huis was, vergeefs trachtte te begrijpen, hoe de naam van Cies, dien hij te lande droeg, in de stad François kon uitgesproken worden, betreurde luidop zijn berouw, dat hij zoo deerlijk zijnen plicht had ver- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} zuimd, en Octavie was reeds boven den trap, toen hij nog immer uitriep; ‘Wel, Juffrouw, dat is toch spijtig, dat is toch spijtig!’ Onnoozele François, het was hoegenaamd niet spijtig. Mevrouw Dal was wakker, toen Octavie in de kamer kwam: zij had haar geroepen, sprak zij misnoegd, en vroeg, waar zij gebleven was, en wanneer Octavie haar zei, dat zij Mijnheer Sarrasin had uitgeleid, zette zij een bedenkelijk gezicht, en sprak met zachten nadruk: ‘Octavie, dat betaamt niet, mijn kind: de knecht kon dat doen, gij kent de wereld niet, meisje; wat zou elke andere dan de bescheiden Sarrasin van u denken? - en als hij nu eens door uwe handelwijze aangemoedigd u, ik weet niet wat in 't oor had gefluisterd?...’ De oude dame wist niet, hoe gevoelig zij het meisje geraakt had en verschrikte, toen zij haar verbleeken en wankelen zag. ‘Nu, nu, lief kind,’ sprak zij goedig, ‘gij moet dat zoo hoog niet opnemen, het was enkel eene onderstelling,’ en zij trok het hoofd der weenende Octavie streelend op hare peluw. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIV. De volgende dag was een zondag. Estelle kwam reeds van in den morgenstond met Rik. Mevrouw Dal was beter; maar Octavie zag bleek. Estelle vertelde wonderen van het bal: zij scheen geenszins vermoeid en Alberik was reeds naar Brussel naar een vriendenbanket: het waren twee krachtige naturen voor het genoegen. Zij weidde uit over de aanwezigen en hel gebeurde, ‘maar,’ sprak zij, ‘Sarrasin was er niet.’ Octavie waagde het niet te zeggen, waar hij geweest was. ‘Wacht,’ hernam de andere schalks, ‘ik moet hem eens vragen, waarom hij aldus zijne schoonste kansen verzuimt: gij moet weten, hij heeft ons toevertrouwd, dat hij naar eene rijke vrouw zoekt.’ Het was een geluk voor Octavie, dat de kleine Rik op hare knieën zat, en zij haar ontsteld gelaat achter zijn hoofd kon verbergen; want tot hare nog grootere verwarring, kwam Sarrasin juist op dit oogenblik binnen. Hij zag er zegepralend uit, meende Octavie te bemerken, en een gevoel van haat ontwaakte in haar hart voor hem. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Estelle vroeg hem, waarom hij op het bal niet was verschenen, en met onvrijwillige dankbaarheid hoorde Octavie hem eenvoudig zeggen: ‘Ik was verhinderd, Mevrouw,’ juist alsof hij geraden had, dat zij angstig naar zijn antwoord wachtte. Hij ging in de kamer der kranke dame, en Octavie geleidde Estelle tot aan de poort, en begaf zich naar de tweede verdieping, uit vrees hem nog eens weder te ontmoeten. XXVII. Van dien dag af vluchtte zij Sarrasin: zij vermeed hem aan te zien en stond stijf en sprakeloos bij het bed van Mevrouw Dal, als zij niet in tijd voor hem had kunnen uit den weg gaan. Wel trachtte hij hare opmerkzaamheid op zich te trekken, wel aarzelde hij in het henengaan; maar hare manieren jegens hem waren zoo afwijzend, dat hij haar onmogelijk met voorkomendheid had kunnen bejegenen. Eene diepe treurnis overmeesterde haar; want bij haren eigenen kommer voegde zich de onrust over den {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand van Tante, die zij sinds hare ziekte wel nog eens zoo liefhad, en wier krachten, zij kon het zich niet ontveinzen, van dag tot dag afnamen. Zij was gansch alleen, en voelde zich zoo verlaten. Estelle en Alberik, die aan de ernstigheid van het gevaar niet gelooven wilden, waren naar Parijs; vandaar moesten zij naar Versailles, waar eene getrouwde zuster van Alberik woonde: zij zouden verscheidene weken wegblijven. In Alberik had zij nog troost kunnen vinden, ware hij hier geweest; zij voelde nochtans wel, dat hij te gelukkig was om haar lijden volkomen te kunnen begrijpen. De Foquenies kwamen soms in het schemeruur, maar bleven beneden in het kabinet: zij wilden niet nederzitten; zij werden elders verwacht, zeiden zij beiden te gelijk, en waren steeds in zulke onrustige ijl, dat Octavie den tijd niet had haar iets over de kranke mede te deelen. De oude magistraat boog enkel nog dieper dan naar gewoonte. Octavie was gegriefd over zooveel onverschilligheid: het hadde haar goed gedaan bij iemand deelneming te vinden. De kleine Rik was haar alleen bijgebleven: hij werd daar dagelijks voor een paar uren gebracht, en verkwikte haar en de zieke dame door zijne openhartige kinderspreuken. Mevrouw Dal had van hare zijde eene innige liefde {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Octavie opgevat: nu zij van Estelle om zoo te zeggen op haar sterfbed verlaten was, scheen zij te beseffen, dat woorden geene daden zijn. ‘Estelle is zelfzuchtig,’ sprak zij meer dan eens, ‘zij heeft niemand lief buiten zich zelve.’ XXVIII. De kleine Rik zat aan de sponde en blikte naar den hemel van haar bed. ‘Tante,’ zei hij, ‘Mama gaat ook in deze kamer slapen, als zij hier woont.’ - ‘En wanneer zou zij hier wonen?’ vroeg de vrouw verwonderd. ‘Als gij dood zult zijn,’ zei Rik met de onschuldige wreedheid van een kind. - ‘Maar, Rik, ik zal niet sterven, ik zal genezen,’ poogde de kranke met eenen gedwongen glimlach te zeggen. ‘Mama gaat uw huis koopen,’ vervolgde Rik, ‘zij heeft het aan Papa gezegd; ik heb het gehoord.’ - ‘Octavie,’ sprak Mevrouw Dal tot de binnenkomende, en hare oogen vlamden van toorn, en zij woelde in haar bed van ongeduld, ‘geef mij pen en papier {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} en leid dat kind in de andere kamer: ik heb te schrijven.’ ‘Tante, gij zult u vermoeien,’ waagde het meisje te zeggen; maar de oude vrouw hield vol, en met koortsige kracht, schreef zij vluchtig eenige regelen, welke zij met sidderende hand in eenen omslag plooide, waarop zij schreef: ‘Mijn Testament.’ Zij reikte het aan Octavie, die den kleinen knaap aan zijne meid had afgeleverd, en sprak: ‘Bewaar dit en haal het te voorschijn na mijnen dood; maar weet en onthoud, dat ik Estelle haat en verfoei.’ Octavie kon niet begrijpen, wat deze schielijke verontwaardiging bij hare tante mocht verwekt hebben, en meer hiermede bezig dan met het testament, sloot zij dit in haar werktafeltje, en dacht er niet meer aan. XXIX. Mevrouw Dal nam zichtbaar af: zij zei het dagelijks aan Octavie en eens op eenen buiïgen morgen in Maart, dat Madame Klinkaert bij haar bed zat, terwijl Octavie in het nevensalon was, sprak zij met onderwerping: ‘Mijn einde nadert, Madame Klinkaert, ik kan het mij niet meer ontveinzen;’ en terwijl hare starre oogen in de {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer rondwaarden: ‘dit alles moeten verlaten,’ zuchtte zij, ‘dit alles - en Octavie!’ Een zonderling licht schitterde eensklaps in de oogen der vreemde dame. Zij legde haren langen arm uitgestrekt over het bed en hoog zich fluisterend naar de kranke: ‘Mevrouw Dal,’ sprak zij begeerig en ras, ‘indien gij er zelve niet van spraakt, zou ik het niet wagen u aan eene belofte te herinneren, die gij mij eens in geval van.... gedaan hebt.... eene gedenkenis van u, uwen cachemire des Indes.’ - ‘Ja,’ antwoordde de oude dame, zonder zichtbare ontroering, ‘Octavie, geef hem haar,’ en hierop wendde zij zich tot het jonge meisje, dat binnengekomen was en het laatste gehoord had. Deze beefde van verontwaardiging en trad op hare stappen terug: zij was zoo ontsteld, dat zij de voorwerpen in de kas overhoop wierp, aleer zij het rechte vond; en toen zij zich omkeerde, stond Madame Klinkaert achter haar met helschen glimlach en uitgestrekte hand. Zij wilde wellicht ten teeken van erkentenis de roode vierkante doos openen om het voorwerp te aanschouwen, dat deze behelsde; maar Octavie duwde haar voort: ‘Nu niet, hier niet, Madame Klinkaert,’ sprak zij met verkropte stemme, en sloot haastig de deur achter haar toe. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij gevoelde, dat hare gelaatstrekken te zeer ontsteld waren om het te wagen bij de arme, geliefde kranke te verschijnen. Zij ging beneden: de buitendeur van het achtersalon stond open, en een heldere lentezonnestraal brak juist door de wolken en verlichtte het hoveken, waaruit een zoete geur van viooltjes haar kwam toegewaaid. Zij leunde het hoofd tegen den muur in hare stomme wanhoop en hare verachting voor de menschheid.... XXX. De huisbel klonk: het was Sarrasin. Zij had niet eens aan hem gedacht: hij kwam nooit op dit uur, en de verlegen werkvrouw, die de poort had geopend, en wier emmer en borstel op den ondersten trap hem den weg versperden, leidde hem in de plaats, waar Octavie stond. Zij kon niet vluchten uit zijne gehate tegenwoordigheid. Hij stapte recht op haar toe: ‘Mejuffrouw,’ sprak hij, ‘ik ben verheugd u alleen aan te treffen: ik heb reeds lang naar eene gelegenheid uitgezien om u te spreken - over den toestand van Mevrouw Dal, die {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer bedenkelijk is,’ voleindigde hij, gevoelend, dat hij zijne houding verloor. Zij zat roerloos vóór hem. ‘Ik weet het,’ sprak zij somber. O! hij had haar willen zeggen, dat hij haar beminde uit al de krachten zijner ziel; maar hij waagde het niet, en aan eenen ongelukkigen inval gehoor gevend, sprak hij aarzelend: ‘Hebt gij er reeds aan gedacht, dat die dood u alleen laat in de wereld, en wat zulks voor een jong meisje zeggen wil, Mejuffrouw?’ Wat ging het hem aan, of zij er aan gedacht had of niet? Zij gaf geen antwoord. - Waar was thans de vertrouwelijkheid van weleer? Hij werd gewaar, dat hij verkeerd begonnen was, en trachtte op eene andere onbehendige wijze zijn doel te bereiken. ‘Mijne cliëntele verbetert dagelijks,’ sprak hij op eenen toon, welken hij trachtte licht te maken, maar die bevangen klonk: ik mag thans zonder onrust de toekomst te gemoet zien.’ Octavie was gekwetst: wat moest hij heur hare armoede voorhouden en met zijnen welstand pralen? ‘Dagelijks verbetert zij,’ herhaalde hij als een onnoozele, en hij gevoelde, terwijl hij sprak, dat hij nog nooit in zijn leven zulk gek figuur had gemaakt. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Dat is heel gelukkig voor u,’ antwoordde Octavie, en opstaande: ‘indien gij wilt, Mijnheer Sarrasin, zullen wij ons bij Tante begeven.’ Hij ging haar vóór op den trap. Zij waren elkaar vreemder dan ooit geworden, en ontevreden over elkander en nog meer over zich zelven, traden zij de ziekenkamer binnen. Zij verschrikten bij den aanblik der kranke, en niet alleen Sarrasin, maar Octavie zag, dat het laatste oogenblik gekomen was. Zij wierp zich weenend neder bij het bed: ‘Arm kind,’ sprak de stervende, ‘ik ga henen; maar wie zal u nu beminnen en beschermen?’ ‘Ik,’ sprak Sarrasin vooruittredend en in éénen oogenblik en met één woord had bij gevonden, wat hij met honderd woorden op langen tijd niet had kunnen doen. Octavie zag op naar hem, en uit zijne oogen straalde de gansche openbaring zijner liefde. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXI. Mevrouw Dal lag in de kist. De deur tusschen het salon en hare kamer was toe, en een geur van waslicht vervulde de woning, waarover die drukkende, plechtige stilte lag, welke de tegenwoordigheid van een lijk medebrengt. Het was vroeg in den avond; maar het licht brandde reeds. Alberik en Estelle, die ijlings van hunne reis teruggekeerd waren, kwamen naar het sterfhuis. Zij vonden Sarrasin en Octavie te zamen in het salon gezeten. De twee nichten vielen elkaar weenend om den hals. Alberik stak zijnen vriend de hand toe; hij scheen verwonderd hem hier aan te treffen. ‘Mijne bruid,’ sprak de jonge man, naar Octavie wijzend, wellicht om zijne tegenwoordigheid te verschoonen. ‘Uwe bruid!’ herhaalde Estelle zich eensklaps uit de armen harer nicht losmakend, op eenen toon van angst, ‘uwe bruid! er is dus een testament, Mijnheer Sarrasin?’ - ‘Ik weet het niet, Mevrouw,’ was zijn antwoord. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Octavie herinnerde zich thans voor de eerste maal het papier, dat Tante haar te bewaren had gegeven: zij haalde het te voorschijn. Estelle brak het open en las: ‘Ik benoem tot eenige erfgename van mijne roerende en onroerende goederen mijne nicht, Octavie Crénon. Brigitta Andries, Weduwe Dal.’ Octavie en Sarrasin waren voorzeker niet de minst verwonderden van het gezelschap. Estelle zag vuurrood van spijt en toorn. ‘Ha! gij wenschtet een rijk huwelijk te doen, Mijnheer Sarrasin,’ sprak zij, zich zelve niet meer meester, ‘gij hebt het goed, voortreffelijk aan boord gelegd, ik maak u mijn compliment!’ Zij riep dit luid en het galmde heiligschendend in de stille kamer. En om als het ware nog eens hare spijt te vernieuwen, nam zij het papier weder vast, en overliep het met hare oogen. ‘Maar wat is dit?’ riep zij eensklaps levendig uit, ‘er staat geene dagteekening op dit testament! Het is nul en van geener waarde. Octavie, gij hebt dit niet voorzien,’ sprak zij hoonend in hare zegepraal. Sarrasin en Alberik namen het beurtelings ter hand: inderdaad, het scheen vluchtig en onzeker geschreven, en de dagteekening was vergeten. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij kunt processen inspannen en uw zoogenoemd recht voor het tribunaal verdedigen,’ riep zij, ‘wij van onzen kant.....’ Maar Octavie rees in drift van haren zetel op: ‘Zwijg, ik gebied het u,’ zei zij met verdoofde, maar krachtige stem, en naar de gesloten deur wijzend: ‘uit eerbied voor de doode.’ Zij nam het papier, scheurde het aan stukken en wierp het voorde voeten harer nicht. ‘Gij doet wel Octavie,’ sprak Sarrasin. ‘Tante heeft u gehaat en verfoeid,’ ging het meisje voort, ‘ons heeft zij bemind en gezegend: dit zij onze erfenis en ons loon.’ Alberik aanschouwde haar met bewondering: ‘Sarrasin, gij zijt de rijkste van ons allen,’ sprak hij hem en haar de handen toestekend. Toen de eerstaangekomenen op den dag der vereffening verzameld waren, sprak elk, voor de honderdste maal misschien sinds den dood van Tante, nog eens zijne verwondering uit, dat Octavie in niets was bevoordeeld: ‘Tante moet veel met haar uitgestaan hebben,’ zei de eene bedenkelijk. ‘Ik weet, dat zij die oude vrouw verdrukt heeft,’ sprak de andere, ‘thans krijgt zij loon naar werken.’ ‘Zij verliet haar als Tante {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} zieltogend was, naar ik gehoord heb,’ sprak een derde, ‘om naar bals en theaters te gaan.’ - ‘Ha, dat is verschrikkelijk!’ zeiden de omstanders met medelijden en verontwaardiging, juist toen Mijnheer en Mevrouw Sarrasin met helder voorhoofd en onbevangen gelaat binnentraden en plaats namen onder de aanwezigen. December 1874. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} De kwellende Gedachte. I. Zij zou hem dus wederzien, den man, dien zij vóór tien jaren had bemind en sinds lang zou vergeten en uit het oog verloren hebben, ware hij niet aan hare familie verwant geweest. Zij zou hem heden wederzien, en heel het verleden stond haar bij die gedachte voor den geest. Hij was schilder, hij had bij haren vader ingewoond. Zij was toen zestien jaar, en hare jonge en onervaren verbeelding had in hem iets verhevens, eene uitzondering onder de menschen meenen te ontdekken, en toen hij haar zijne liefde had bekend, had zij met vreugde toegestemd, dat hij hare hand aan haren vader vragen zou, en zij had zich eene heldin gevoeld en zich bereid hem de wijde wereld in te volgen. Zij had eenen slapeloozen nacht overgebracht, bevend den uitslag van {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne aanvraag verbeidend. - Eilaas, eene bittere onttoovering stond haar te wachten: haar vader - zij had het naderhand onderhoord - had het belachelijk gevonden, dat Épuron hem de hand zijner jongere dochter vroeg: ‘Zij is nog maar een kind,’ had hij gezeid, ‘indien het nog Julie ware, maar Césarine!’ - Julie was eene oudere zuster, die bij de grootouders was opgevoed en nog bij hen inwoonde. - ‘Césarine is mijn liefste kind,’ had hij, zonderling genoeg voor eenen vader, er herhaaldelijk bijgevoegd. En 's anderdaags morgens werd Césarine van huis weggevoerd, zonder Épuron wedergezien te hebben, en Julie kwam terug. Het jonge meisje was in vertwijfeling: haar scheen het toe, dat leven zonder hem geen leven mocht heeten, en dat noch tijd noch afwezigheid zijn beeld ooit in haar geheugen zouden kunnen doen verbleeken. Zij voelde zich machtig tegenover de wreedheid van haren vader, en met haar opgewonden karakter, dat door de vroegtijdige lezing van romans niet tot bedaren was gebracht, zwoer zij hem eeuwige liefde en onbreekbare trouw. Zij was nog geen zes maanden bij hare grootouders, toen in eens, voor haar gansch overwacht, de tijding kwam, dat Épuron hare zuster had gehuwd, en hij met haar naar Parijs was vertrokken. Dit was een verschrikkelijke slag; maar de {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} verontwaardiging over zijne trouwloosheid zelve matigde de wanhoop over zijn verlies. Ook van het oogenblik, dat haar vader kwam om haar terug te halen, en zoo gansch natuurlijk van Épuron en Julie sprak, juist alsof zij zelve nooit in aanmerking was gekomen, van dat oogenblik af begon zijn aandenken bij haar te verflauwen, en na verloop van een jaar of twee dacht zij nooit anders meer aan hem dan aan eenen schoonbroeder. La Conque haar vader was kooper, verkooper en hersteller van oude schilderijen, hij won veel geld en had een tamelijk vermogen. Hij woonde te Gent in eene enge straat, in een donker, smal, hoog huis, zijn eigendom, met zijne dochter en zijnen zoon, die wel twaalf jaar ouder was dan zij. ‘Césarine zal nooit trouwen,’ zei de vader, ‘Césarine zal bij mij blijven,’ En het meisje glimlachte toen, en Éloi zei met eenen zenuwachtigen schoklach: ‘Wel zeker, Césarine zal doen zooals ik: ik ben immers ook bij u gebleven, Vader?’ Dat was waar; maar het was tot groot verdriet van La Conque, dat Éloi nog te huis was; die gedachte vervolgde den ouden man: zij was het, die hem vóór den tijd had doen vergrijzen, die de kwelling van zijn leven uitmaakte. Éloi had jaren lang de medicijnen gestudeerd, hij {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} had moeieljk en langzaam, wel is waar, maar met volharding verscheidene examens afgelegd; doch aan het laatste gekomen, had hij in eens de studie opgegeven, en zich van allen omgang met de menschen afgezonderd. Hij bleef dagen en weken in zijne kamer opgesloten om slechts op het uur der eetmalen beneden te komen, en zijn vader kon door smeekingen noch vermaningen van hem verkrijgen, dat hij zijne loopbaan niet roekeloos verlaten zou. En het had lang geduurd, aleer de oude man aan zich zelven had bekend, wat iedereen reeds wist, namelijk dat zijn zoon niet verantwoordelijk was over zijne daden, dat hij blijkbaar in de hersens was gekrenkt. Césarine leefde tusschen die twee menschen. Zij scheen hun beiden onontbeerlijk en had zich zoowel in haar lot geschikt, dat zij niets anders vroeg van de wereld dan de liefde van vader en broeder. Ook toen de eene of andere zich aanbood om haar te huwen - hetgeen meest onrechtstreeks gebeurde, daar zij zorg had de liefdesverklaringen van hare aanbidders te ontwijken - toen werd nooit tusschen vader en dochter de vraag onderzocht, of het voorstel zou aanvaard worden of niet, en enkel geraadpleegd, hoe een weigerend antwoord op de minst kwetsende wijze kon worden gegeven. Zij wilde het niet aannemen, dat iemand haar {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ooit beminde, en zij kon zich van het vooroordeel niet ontdoen, dat eigenbelang degenen aandreef, die hare hand vroegen: er lag nederigheid, maar tevens menschenverachting in dit onderstellen. Épuron was lang vergeten - want welke hopelooze liefde weerstaat aan den invloed des tijds? - en wanneer zij thans aan hare ingenomenheid met dien man dacht, vond zij die bespottelijk, en kon zij zich niet onthouden te glimlachen over zich zelve en haar onverlicht kinderoordeel van gene dagen, en was zij nieuwsgierig te weten, hoe prozaïsch haar ideaal er uitzien zou, thans dat hare opgewondenheid gestild en haar verstand gerijpt was. Dat hij een middelmatig schilder heette, had zij naderhand gehoord: hoe middelmatig zou hij haar thans gewis in alles voorkomen! Maar nog iets anders zou zij nu kunnen opklaren, eene gedachte, die haar vervolgde en kwelde. Julie was nooit meer naar huis gekomen, zij was op eens gestorven: er scheen een geheim over haar leven en haren dood te liggen, en haar vader sprak er niet gaarne over, als zij hem daaromtrent uitvroeg. Op het laatst van haar bestaan was eens een zonderlinge brief van haar in de handen van Césarine gevallen; want het gebeurde zelden, dat zij de brieven uit Frankrijk te zien kreeg, en sedert was een licht voor hare oogen {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} opgegaan: Éloi was krankzinnig, hare moeder was het geweest - zij wist het van eene dienstmeid - indien Julie eens krankzinnig gestorven ware? En indien Julie en Éloi krankzinnig waren - en die onderstelling deed haar huiveren en bedwelmde haren geest - waarom zou zij, Césarine, het ook niet worden?.... II. Zij zag hem weder. Met onbevangen gelaat en uitgestrekte hand was hij haar te gemoet gekomen, en met hartelijke broederliefde had hij haar omhelsd; en zij had hem even vriendschappelijk bejegend: het scheen vergeten, wat voor beiden in het verleden lag. La Conque was verheugd zijnen schoonzoon weder te zien: hij was hem altijd bijzonder genegen geweest, en thans kon hij ook zijn kleindochtertje leeren kennen; want Épuron had zijn kind medegebracht: het was een tenger meisje met onrustigen, schuwen blik, dat onbeweeglijk toezag en de liefkoozingen van Grootvader en Tante weinig beantwoordde. Césarine was teleurgesteld een lichamelijk zoo weinig ontwikkeld {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} kind aan te treffen: Zénobie was omtrent negen jaar en scheen haar uiterst klein; dan dacht zij, dat zulks wellicht kwam, omdat zij geene vergelijking met andere kinderen maken kon. Épuron was heel leven en beweging en vertrouwelijkheid. Van het eerste oogenblik scheen hij weer te huis in die bekende woning bij die oude, schier ouderwetsche meubelen. Uiterlijk was hij niet gansch meer dezelfde, met wat rimpels op zijn voorhoofd, hier en daar eenen zilveren draad in zijne zwarte lokken en eenen trek van vermoeienis of van vroegtijdigen ouderdom, die soms plotselings zijn gelaat kwam verduisteren. In Parijs had hij afgezonderd geleefd, vertelde hij: dit was misschien oorzaak, dat het verblijf in de groote hoofdstad hem zijn oorspronkelijk karakter had gelaten, en hij er niets anders van had overgenomen dan eene zekerheid van houding, eene vlugheid van uitdrukking en die aanlokkelijke beleefdheid van sommige Franschen, welke belang stellen in al wat gij hun zegt, wier geest nooit uit uwe tegenwoordigheid wegdwaalt, en die met eene soort van eerbied en ernst naar uwe onbeduidendste woorden zullen luisteren, eene belangstelling, die dikwijls enkel schijnbaar is, maar toch immer vleiend voor u mag heeten. ‘En Éloi?’ vroeg hij aan La Conque, verwonderd {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij was, dat zijn zwager hem nog niet was komen groeten. - ‘Gij zult hem aan het avondmaal zien,’ antwoordde de vader, ‘hij is op zijne kamer.’ ‘Altijd?’ vroeg de andere. - ‘Meest altijd.’ Épuron stond op dit oogenblik alleen voor zijnen schoonvader: hij stelde den punt van zijnen wijsvinger op zijn voorhoofd en vroeg eenigszins aarzelend: ‘Is hij nog immer?....’ hetgeen beduidde: krankzinnig. ‘Ja,’ sprak La Conque met inspanning, maar alsof die bekentenis toch te zwaar viel voor zijne vaderliefde, ‘min of meer,’ liet hij er op volgen. En na eene poos: ‘Marcel, het is jammer, jammer,’ zuchtte hij, ‘men zou soms niet zeggen, dat hem iets hindert.’ - ‘Kom, Bibi,’ sprak de schilder, en trok zijn meisje bij om het gesprek eene andere wending te geven, ‘vertel eens iets aan Grandpapa.’ De oude man nam het kind tusschen de knieën en zat eenigszins verlegen wat hij haar zeggen zou, toen de deur openging en Éloi verscheen, Éloi, met zijne hooge schouders, zijnen verglaasden blik en zijn slordig voorkomen, Éloi, de oude schoolmakker en de vriend van Épuron, die hem zenuwachtig de hand drukte met eenen pijnlijken grimlach voor welkomgroet. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Het avondmaal werd aangekondigd. Césarine sneed voor. Het kind zat nevens haar. Éloi dronk niet en at weinig: hij trommelde met de vingeren op zijn ledig glas, en scheen soms niet te luisteren naar hetgeen er gezegd werd. La Conque en Épuron spraken over kunst en kunstenaarsaangelegenheden, over het onrechtvaardige oordeel der critiek en over de stoffelijke moeielijkheden, die den artist in zijne loopbaan hinderen. Épuron klaagde, dat het hem tot hiertoe niet gelukt was den bijval te verwerven, waarop hij meende recht te hebben - elk kunstenaar gelooft aan zijn eigen talent - en van het weinig kunstgevoel der begoede klassen. Maar thans, vertrouwde hij hun, opende zich voor hem een nieuwe horizont: de Fransche gezant van den Haag was zijn beschermer: deze had hem de stellige verzekering gegeven, dat hij door zijn toedoen aan het Hof zou geroepen worden, om het portret van den Koning der Nederlanden te maken, ‘en dit,’ zeide hij, ‘zal mij in eens in de hooge wereld poseeren.’ {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen La Conque hem op dit gezegde vroeg, of hij zich geene illusie maakte, haalde de schilder zijn zakboekje te voorschijn, en toonde hem eenen brief van zijnen hooggeplaatsten vriend, die zijne woorden staafde. Daarom was het, zei hij, dat hij naar België was gekomen: hij had het adres van zijnen schoonvader opgegeven, en zou in geval hij ginder geroepen werd, aan Tante Césarine - thans noemde hij haar aldus - de toelating vragen Zénobie bij haar te laten, hetgeen hem dadelijk met voorkomendheid werd toegestaan. ‘En gij, Éloi, waarmede houdt gij u bezig?’ vroeg hij in eens zich tot zijnen zwager wendend, in de vrees, misschien reeds te veel van zich zelven en zijne eigene zaken gesproken te hebben. De zinnelooze richtte zijne gebogen gestalte op en antwoordde fier: ‘Ik studeer.’ - ‘Dat weet ik wel,’ sprak Épuron, die niet bemerkte, dat La Conque hem teeken deed van te zwijgen en dat Césarine verontrust scheen, ‘dat weet ik wel; maar wat studeert gij?’ ‘Op de quadratuur van den cirkel en de altijddurende beweging,’ antwoordde Éloi met uitgestrekte hand en statige zelftevredenheid. Épuron kon eenen glimlach niet bedwingen; maar {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} La Conque en Césarine luisterden kommervol: de huisgenooten lachen niet om de zonderlinge kuren of de wonderlijke spreuken van hunne krankzinnigen. ‘Ik zal het menschdom verbazen,’ riep de zinnelooze luid, ‘want evenals Colombus geroepen was eene nieuwe wereld te ontdekken, zoo ben ik geroepen en voorbestemd om te vinden, wat nog geen genie vóór mij heeft ontdekt: de quadratuur van den cirkel, die moeielijkste en volgens men beweert die onmogelijke oplossing van een mathematisch vraagstuk!’ en hij lachte met zenuwachtige schokken. Het kleine meisje keek haren oom aan met die gretige, onverholen nieuwsgierigheid, welke eigen is aan kinderen, en scheen hem de woorden uit den mond te zien. La Conque trachtte hem tot bedaren te brengen. Vergeefs, hij zat op zijn stokpaard, en nu eens de Fransche, dan weder de Nederlandsche taal gebruikend, begon hij verward en hoe langer hoe opgewondener en onophoudelijk door te spreken van de altijddurende beweging, waarvan hij het raadsel kende, van hare toepassing op de nijverheid, van de afschaffing der stoommachines, en de wereldverbazende omwenteling, welke zijne uitvinding in de wetenschappen zou voortbrengen. Zijne oogen rolden vervaarlijk, en eene roode vlek was op elke zijner bleeke wangen verschenen, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} hij was opgestaan in de hevigheid zijner alleenspraak, en zijne stem, die eerst helder was, had allengs haren toon verloren, zoodat zijne woorden thans in een schor geluid vergingen, en er soms geen klank uit zijnen mond meer kwam. Césarine was radeloos: zij stond recht en trok aan zijnen arm, en aan eenen inval, dien zij op dat oogenblik voor goed hield, gehoor gevend, fluisterde zij hem in 't oor: ‘Éloi, Éloi, wat denkt gij wel, dit altemaal uiteen te doen; zoo eens Marcel of iemand anders, door uwe openbaringen ingelicht, op de gedachte kwam zich uwe uitvinding toe te eigenen?...’ Die woorden oefenden op den krankzinnige eenen plotselijken onverwachten invloed; hij balde dreigend de vuist, als wilde hij zeggen: ‘Wee dengene, die het wagen zou!’ maar sprak niet meer. Césarine ontstak den koperen blaker, die op het schouwbord gereed stond; want in dien tijd en in die woning was dat aartsvaderlijk gebruik nog in zwang, gaf hem dien in de hand en zei hem van naar bed te gaan, en hij gehoorzaamde als een kind. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Épuron zag beschaamd voor zich en bad om verschooning. ‘Het is mijne schuld,’ zei La Conque, ‘ik had u moeten waarschuwen, dat het gevaarlijk was die snaar aan te raken. De oude man zuchtte en in zijne spijt over het gebeurde, zegde hij veel meer om zijne mistroostigheid lucht te geven dan uit overtuiging:’ Die kleine dáár zit te laat op, Épuron; zij moest al lang in haar bed zijn.’ Hij voelde zich in zijne vaderliefde vernederd tegenover dat kind. Deze zag er zeer wakker uit, en scheen niet de minste noodwendigheid van slapen gaan te gevoelen; maar Épuron zei zacht en gebiedend ‘ga, Bibi’ en het meisje stond op, en liet zich onbeweeglijk van Vader en Grootvader op het voorhoofd kussen, en trok naar boven met Tante Césarine, die ook goeden nacht gewenscht had. De beide mannen bleven stilzwijgend zitten, als wachtten zij naar elkander om een gesprek te beginnen, dat voor beiden even pijnlijk moest zijn, en {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hetwelk zij terugschrikten. Het was de oude man die eerst de stilte brak: ‘Marcel, wij zijn alleen: zeg mij iets van Julie?’ vroeg hij ontroerd. - ‘Ik heb veel, heel veel met haar afgezien, Vader,’ was het droevig antwoord. ‘En hoe is het haar aangekomen?’ - ‘Langzamerhand. In den eerste hield ik het voor grillen, en trachtte haar tot bedaren te brengen, maar onmogelijk, en daar er tusschenpoozen van gezonde rede zich bij haar opdeden, duurde het lang, eer ik de schrikkelijke waarheid te weten kreeg; het kwam haar immer weder aan met eene soort van schroom en wantrouwen.....’ ‘Juist als hare moeder,’ zei de rampzalige grijsaard met gebogen hoofd, en na eene poos opziende: ‘Épuron, van dit alles weet Césarine niets; maar zij heeft vermoedens, hare verbeelding is getroffen: zij is somtijds angstig en gejaagd, en zoo zij de waarheid moest onderscheppen, zou ik ook voor dàt kind te vreezen hebben. Indien zij het van Zénobie eens trachtte te weten?’ - ‘Zénobie,’ zei haar vader met eene soort van minachting: het was alsof hij het meisje die teedere gevoelens niet toedroeg, die men van zijn liefderijk gemoed en zijn vaderhart had mogen verwachten, ‘Zénobie weet daar niets van; overigens zij was toen nog zooveel {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} jonger, en een kind bemerkt zoo iets niet, als het hem niet gezegd wordt.’ ‘Épuron,’ hernam La Conque op smeekenden toon, ‘beloof mij, indien Césarine u ooit van Julie sprak, haar kost wat kost de waarheid te verbergen.’ - ‘Goed,’ antwoordde de schilder. Maar als koesterde La Conque nog vrees voor een onvoorzichtig woord van zijnen schoonzoon: ‘Beloof het mij,’ zei hij, ‘op uwe eer en uw geweten.’ - ‘Ik zweer het u,’ sprak Épuron de rechter hand op zijn hart drukkend, en weinig dacht hij zeker op dat oogenblik, hoe duur die eed hem eens zou te staan komen! V. Césarine had het meisje in haar beddeken gedaan, dat zij in hare kamer had laten plaatsen uit bezorgdheid dat de kleine des nachts iets mocht noodig hebben. Zij was zenuwachtig opgewekt en kon voor zich zelve nog aan geen slapen denken. Zij liet het licht branden en ging in het kamertje daar nevens, de deur achter {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} zich toetrekkend. Het was een klein vertrek, dat met een venster op het water gaf: een smal, zwartachtig, staande water, langs welks overkant eene hooge, donkere fabriek zich verhief, waarvan het tergend geronk het kamertje bij dag onbewoonbaar maakte. Zij legde zich door het raam en blikte in den duisteren nacht. Het was eene zoele, onweerdreigende meilucht; zwarte wolken hingen over haar hoofd, en een flauw weerlicht schoot soms eenen vluchtigen straal zonder donderslag uit de verte over het water. Zij onderging den ongenoeglijken invloed van het onweder, en werd bestormd door allerlei tegenstrijdige gevoelens en gewaarwordingen, die zij trachtte te doorgronden, en waaruit het haar voorkwam, dat zij moeielijk klaar kon worden. Het beeld van Épuron zweefde voor hare blikken: hij scheen haar even geestrijk en verleidend als vóór tien jaar; en een treurig herdenken aan wat zij om zijnentwille had uitgestaan, en een besef van de onmogelijkheid om het verleden te vergeten, en tevens van voldane eigenliefde over de standvastigheid van haar oordeel, nu zij ondervond, dat haar rijpere geest de keuze harer vroegere jeugd billijkte, doormengd met eenen langvergeten, nieuw opgewekten wrok ten opzichte van haren vader, die haar geluk had belet, en van Épuron zelven, die haar niet genoeg had bemind {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} om te volharden in zijn streven - dit alles te zamen gesmolten in een oneindig weegevoel over zijn verlies, lag verward en kwellend in haren geest en deed haar harte kloppen. Het pijnlijke tooneel met Éloi, iets dat bij den vreedzamen aard zijner krankzinnigheid zoo zelden plaats greep, de herinnering aan Julie, aan die zuster, met welke zij niet was opgevoed, en die haar alles had ontnomen, de onzekerheid over haar lot, en de tegenwoordigheid van dat kind, dat zij met uiterlijke liefde verzorgde, maar tot hetwelk zij zich verweet geenen trek te gevoelen, dit ook droeg niet bij om hare verbeelding te stillen. Zij wist niet, hoelang zij door het raam had gelegen; maar toen zij weder in hare slaapkamer kwam, op de teenen gaande om Zénobie niet te wekken, zag zij deze recht in haar bed zitten, en verschrikte zij bij den aanblik van haar bleek gelaat en de scherpheid harer schoudertjes, welke het wit nachtgewaad nog meer deed uitschijnen. ‘Zénobie, kunt gij niet slapen dan?’ vroeg zij in de landtaal van het kind. - ‘Neen,’ zei de kleine. Césarine zette zich op den rand van haar beddeken, en nam haar handje vast, dat koud was en beefde. In eens dacht zij, dat het meisje wellicht bang was in de {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemde woning, en vroeg haar, of zij haar weder beneden bij Papa wilde leiden. ‘Neen,’ schreeuwde het kind met eenen schielijken aanval van schrik, sloeg hare armkens om den hals van Césarine en verborg het hoofdje tegen hare borst. Césarine kon niet begrijpen, hoe het kwam, dat de kleine voor haren goeden vader schrikte, en suste en streelde haar, overtuigd, dat deze onder den invloed van eenen bangen droom verkeerde. Weldra hoorde zij de stappen der beide mannen op den trap, en het scheen haar, dat bij dit gerucht de tengere armkens haar vaster omklemden. Lang zat zij op het beddeken: zij liet hare kin op het kleine hoofdje rusten, en wiegde aan haar hart het kind van Julie en Épuron, totdat de tengere ledematen slap vielen, en zij het ingesluimerd meisje op de peluw nederlegde en met moederlijke zorg toedekte, waarna zij zich ook ter ruste begaf. VI. Toen Césarine 's anderdaags verkwikt ontwaakte, was de kleine Zénobie reeds uit het bed, en beneden komend zag zij haar in den open kelder onder den trap, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbinnen zij de meid hoorde, reikhalzend staan turen. Zij vermeed van het gebeurde van den vorigen avond een woord te reppen, en leidde haar in de eetzaal, waar de andere huisgenooten haar aan de onbijttafel wachtten. Éloi was stil en sprakeloos als immer, en Épuron helder van geest en gemoedsstemming. Ook de storm van haar hart had zich gelegd, en het scheen haar nu, dat de ruste er nooit was gestoord geworden. Toen Eloi weder naar zijne kamer, en haar vader naar zijne werkplaats was, toonde Épuron haar eene heele verzameling van allerlei kleine schetsen, sommigen met kleuren, anderen enkel met zwarte kool geteekend. Eenigen daaronder stelden hare zuster en de kleine Zénobie voor in verschillende houdingen en kleederdracht. Sommigen waren met zorg afgewerkt, anderen enkel ontworpen of onvoltrokken; maar op allen stond de moeder met het kind als een beeld van huiselijk geluk en vrede. Hij glimlachte zoet, als hij haar dit beurtelings toonde, en zij voelde met eene soort van stillen weemoed veelmeer dan van spijt, hoe verre hij met zijne gedachten van haar was geweest, in den tijd, toen zij nog treurde over zijn verlies; maar zij nam met oprechte belangstelling het eene blad na het andere in de hand, en hoorde zijne uitleggingen aan. Intusschen was Zénobie onbemerkt uit de kamer {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} geslopen, en trok de trappen op, stil en zonder gerucht te maken, tot op het hoogste van het huis. Haar navorschend oog zag in het ronde: zij ontdekte de werkkamer van haren grootvader, onder het dak, waar een groot vierkant raam eene met planken afgeslagen zaal verlichtte: dit was de eenige heldere plaats van die duistere woning. La Conque scheen gevleid, dat zijn kleindochtertje hem kwam opzoeken, en trachtte haar door zijne vertellingen bij zich te houden; maar de werkkamer van eenen schilder met hare toebehoorten was haar niets nieuws, en scheen, evenmin als Grandpapa, haar, weinig belang in te boezemen, en van eenen oogenblik gebruik makend, dat hij aandachtig aan zijn doek penseelde, trok zij omzichtig weder naar de lagere verdieping. Daar was een kromme donkere gang, waarin verscheiden deuren uitkwamen; zij draaide aan den appel: twee van die deuren waren gesloten, van eene derde was het bovenste deel in glas. Zij hief zich op de teenen en blikte naar binnen: er stond een ledig bed, waarin groote bestoven pakken oude gazetten toegebonden lagen, nevens eenen geblutsten manshoed en de afgebroken leuning van eenen stoel. Er stonden schilderijen naar den muur gekeerd; er was een venster met eenen verdroogden bloemstruik op den rand, en zij zag daarbuiten een pannen dak en eenen rookenden schoorsteen. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het verste einde van den donkeren gang viel een rechte lichtstraal door eene spleet: de deur stond een weinig open. Als een sluipdier was het kind genaderd; daarbinnen zat Oom Éloi voor eene tafel aan eenen grooten lessenaar te schrijven, dat was zijn studeervertrek. Er lagen hoopen boeken en papieren verward ondereen; maar het overige van de kamer kon zij niet zien, en eene onweerstaanbare nieuwsgierigheid dreef haar aan, eenen kleinen duw aan de deur te geven, die licht op hare hengsels hing en half openvloog. Zij wilde zich terugtrekken; maar Éloi had opgekeken: hij riep haar binnen, en hare begeerte sterker zijnde dan de vrees, die hij haar inboezemde, zoo volgde zij zijnen roep. Die kamer was met eenen tred op, zoodat het plafond heel laag scheen. Allerlei zonderlinge voorwerpen waren er te zien: schelpen, en beenderen, en steenen op de schouw. Er stond ook eene kleine bibliotheek, waarin zoo weinig boeken waren, dat zij schuins naar elkander toe of gansch nedergevallen lagen. Ontelbare bestoven fleschjes bevonden zich op de hoogste rijen. Éloi toonde haar doozen met een glazen deksel, die hij uit eene eiken kast nam, waarin verzamelingen van vlinders en kerfdieren in verbazende hoeveelheid vaststaken: er kwam een sterke kamfergeur uit. Hij had het manu- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} script, waaraan hij arbeidde, toen zij binnenkwam, in den zak gestoken, en tastte er gestadig naar, als vreesde hij het te verliezen, of dat hem geroofd zou worden. Eindelijk opende hij den lessenaar om het er in te leggen, en haar oog viel op een pak brieven met een zwart lintje kruiswijs vastgebonden. ‘Dat is alles van uwe moeder,’ zei hij haar schoklachend, het pak dicht bij haar aangezicht stekend, waarna hij het even ras terugwierp, den lessenaar toesloot en er den sleutel onder verborg. Op tafel lagen passers, en een groote wereldbol stond in het midden; maar hetgeen meest hare aandacht trok was eene wit-en-roodgeruite gordijn, dicht toegeschoven, welke in den duisteren hoek der zaal hing, en waarachter iets geheimzinnigs verborgen scheen. Eene zonderlinge machine met een groot glazen wiel, dat tusschen twee kussens gevangen zat, en bokalen meer dan te halver hoogte met lood beplakt, en waaruit een gekromde metaaldraad met eenen koperen appel door eene kurk stak, een zwart-en-witgevlekt kattevel op eene zwarte, met pek overstreken schijf, en allerlei zonderlinge voorwerpen stonden of lagen aan den anderen kant: dat was eene electriseermachine, zei de krankzinnige, en hij voegde er bij, dat hij er vonken uittrekken en haar eenen geduchten schok zou doen gevoelen, maar dat zij niet schreeuwen mocht, en met- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} een wilde hij haar vastgrijpen, en zijne oogen rolden, en hij lachte vervaarlijk! Doch de schrik scheen haar vleugelen te geven: in een omzien was zij hem ontsnapt en uit zijne kamer, en zij liep donderend de trappen af. VII. In dien tijd bestond juist buiten de stad eene eenzame, lange wandeling, welke van de Dampoort naar de Muidepoort geleidde, met hooge kaarspopulieren beplant, een tamelijk breed, met groen bedekt water links, en rechts de uitgestrekte weiden tusschen Gent en Oostakker. Ik geloof, dat dit het Kleine Dok genoemd werd. Daar had Césarine in hare kindsheid vaak met Éloi en Marcel gewandeld. De wilde ranken van de wrange groeiden er ongestoord aan den overkant, en de wind mocht er vrij in het lisch en de hooge boomen spelen. Zelden was er een levend wezen te zien. Épuron wachtte nog altijd de beslissende tijding uit den Haag, en deed intusschen lange wandelingen met zijn kind en Tante Césarine. Daarheen richtten zij dan ook van in den eerste hunne schreden. Van het verleden werd nooit gesproken, juist als hadden zij {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} geene enkele gemeenschappelijke herinnering gehad. Hetgeen daar ook misschien toe bijdroeg, was de bestendige tegenwoordigheid van de kleine, die geenen stap van hunne zijde week, en gretig de woorden uit hunnen mond scheen op te vangen. Épuron had wel hare Tante te verzekeren, dat Zénobie geen Nederlandsch verstond, hetgeen door het kind bevestigd werd, Césarine had er geene trouw in, en was terughoudender dan zij wellicht anders zou geweest zijn. Eens op eenen zonnigen namiddag op het einde der Meimaand, waren zij weder hun geliefd pad ingeslagen: zij hadden zich halverwegen op het groene gras gezet, en blikten over de verre weiden, die met allerlei bonte schakeeringen van wit en groen, en grijsachtig en rozerood, en geel en wit voor hunne oogen uitgestrekt lagen. Hetzij het zitten en de gestadige waakzaamheid, die zij uitoefende, Zénobie begonnen te vervelen, hetzij de meerschbloemen haar kinderlijk verlangen onweerstaanbaar uitlokten, althans zij ving aan eenen tuil vergeet-mij-nietjes en roode molekens te plukken, en wendde vergeefsche moeite aan, om ook de lichtlila hottonia's vast te krijgen, die zich voorzichtigheidshalve steeds in het midden der grachtjes houden. Césarine zag rond; zij was alleen met hem: ‘Marcel,’ zei zij ‘er is een denkbeeld, dat mij kwelt, en gij, gij {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen kunt mij de rust wedergeven: zeg mij,’ en zij zag hem vlak in het aangezicht met hare klare bruine oogen, ‘zeg mij, is Julie niet zinneloos gestorven?’ Hij ontweek hare blikken, en antwoordde, terwijl een trek van ongenoegen op zijn gelaat verscheen: ‘Maar Césarine, hoe komt gij op die gedachte? Wie heeft u zulke ongerijmdheden in het hoofd gestoken?’ en hij poogde te glimlachen. - ‘Niemand,’ zei zij, ‘maar alles draagt bij, om mij in die overtuiging te versterken: zij zweeft over ons huis, zij ligt in de lucht, die ik inadem, en wat mij haar het eerst heeft ingegeven, Marcel, dat was die zonderlinge brief van Julie......’ ‘Welke brief?’ vroeg hij verschrikt. - ‘Op het laatst van haar leven,’ hernam zij peinzend, ‘het was een gewone, onbeduidende brief aan mijnen vader; maar op het einde waren met inzicht verscheiden zwarte vlekken aangebracht, en daaronder stond geschreven: (dit zijn gedachten, die ik in mij opgesloten houd). Een wijs mensch schrijft zoo iets niet. En omdat mijne moeder ook en Éloi insgelijks....’ Épuron lachte ditmaal met verlicht hart, omdat hare vermoedens op geene vastere gronden steunden, en zei: ‘Wel, Césarine, dat zal eene grap van Julie geweest zijn!’ {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meisje deed eene laatste poging: ‘Marcel,’ sprak zij, ‘denk niet, dat ik te zwak ben om de waarheid te vernemen; van mij zelve ben ik zeker: nooit zou de krankzinnigheid bij mij aanstekelijk kunnen worden, denk dat niet,’ en zij zag hem zoo vreemd en onrustbarend aan, dat het hem moed gaf in zijne loochening te volharden, en hij het met zulk goed gevolg deed, dat zij voor het oogenblik volkomen van zijne woorden overtuigd scheen. ‘Wat ben ik blijde,’ hernam zij, ‘ik wilde het u niet zeggen, Épuron; maar mijn hoofd is soms zoo bedwelmd, mijne verbeelding neemt de bovenhand op mijne rede. O!’ en zij drukte hare handen op hare slapen, ‘en hier spant en klopt en gloeit het dan zoo vervaarlijk, en ik verbeeld mij, dat ik zinneloos moet worden, omdat de waanzin in onze familie erfelijk is; want indien Julie het ook geweest ware, hoe zou ik alleen overschieten?....’ Zij sprak nog lang op dien toon, en hij stilde hare onrust en juichte inwendig, dat hij door zijne behendige leugen al hare bekommeringen had verdreven. Arme Épuron! {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Des anderdaags waren zij op nieuw uitgegaan, en aan het Kleine Dok gekomen, maakte Césarine reeds eene beweging om in te slaan; maar Épuron ging recht door: ‘Waarom niet elders eens gewandeld om af te wisselen?’ vroeg hij ‘laat ons liever eens naar het Zandheuveltje gaan.’ Het Zandheuveltje!... Dat was eene kleine met ginst en heestergewas begroeide hoogte nabij het kerkhof van Sint-Amandsberg. Men wist niet, of het deel maakte van een bijzonder eigendom, of eene soort van woeste, openbare, hooge plek was, die midden in het zorgvuldig bebouwde, platte land nog onvruchtbaar lag. Maar wat Césarine heel goed onthouden had, was, dat op het Zandheuveltje Épuron haar voor de eerste en eenige maal in zijn leven van zijne liefde had gesproken. Zij had het sedert niet meer bezocht; maar het was innig en onafscheidbaar met die herinnering harer jeugd verbonden. De toon, waarop hij van het Zandheuveltje gewaagde, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} was echter zoo natuurlijk, zoo onverschillig, dat Césarine niet twijfelde, of hij had het vergeten, wat hij heur daar had toevertrouwd, en zij vreesde te laten merken, dat zij het onthouden had, indien zij zich tegen deze wandeling verzette: zij ging dan gewillig en nadenkend aan zijne zijde, en sprak soms een onverschillig woord met hem of de kleine Zénobie. Zij klommen op het heuveltje: daar was nog niets veranderd, en de eikestruiken stonden even groen, en de ginstbloemen even goudgeel, en het varenkruid even statig, en de braamranken lagen even wild over den grond als vóór tien jaren. Hij wandelde, of veelmeer brak door de boomgewassen, en noodigde haar eindelijk uit zich aan zijne zijde neder te zetten. - Was het toeval of keuze? zij bemerkte, dat hij hetzelfde plekje had uitgekozen, waar zij weleer eens te zamen hadden plaats genomen, terwijl Éloi tusschen de heesters om hen heen kruiden zocht. Vóór hen in de verte, met eenen lichten damp omgeven, rezen de torens van de stad. Een zoele Meiwind suiselde door het loof en streelde hunne wangen. Zénobie was weggeloopen, en lang zaten zij sprakeloos, elk in zijne droomen verdiept. Het was, alsof dit oord eene toovermacht over Césarine uitoefende: een onuitsprekelijk gevoel van vrede, en betrouwen, en rust lag over haar {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} hart. Hare gedachten waren onduidelijk; maar zij wenschte in alle eeuwigheid daar sprakeloos aldus nevens hem te mogen zitten, in het bewustzijn eener grenzenlooze zaligheid. ‘Césarine,’ begon Épuron eindelijk, niet met dien plotselijken, verrassenden toon van iemand, die het besluit vat een moeielijk onderwerp te verhandelen, maar veelmeer als luidop denkend in de tegenwoordigheid van een geliefd wezen, ‘Césarine, hier was het, dat wij vóór tien jaar ook eens te zamen zaten, - heugt het u nog, Césarine?’ Zij zweeg en een diep rood overtrok haar voorhoofd, dat zij onder hare handen verborg. ‘Waarom,’ hernam hij, ‘moest ik mij van uwen vader laten overhalen om Julie te huwen, Julie, die ik niet beminde, Julie, die ik nooit oprecht heb kunnen beminnen, Julie, met welke ik zoo ongelukkig ben geweest?’ en hij vaagde eenen traan uit zijne oogen. ‘Césarine, ik zal niet trachten mij te ontschuldigen: ik heb deze daad verschrikkelijk geboet,’ sprak hij somber, en met onbeschrijfelijke zachtmoedigheid hernam hij na een lang stilzwijgen: ‘Césarine, ik bemin u nog als vóór tien jaar, Césarine, kunt gij vergeven en vergeten?’ - ‘O ja,’ sprak het meisje bewogen. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} De ginststruiken achter hen ritselden onheilspellend: zij zagen verschrikt om. Zénobie stond tusschen de goudgele bloemtakken, die zij openhield, met uitgestrekten hals en gretige oogen. Zij had zich door eene onbehendige beweging verraden: zij stond hen af te luisteren. - ‘Gij kleine slang!’ riep haar vader, en balde de vuist; maar zij was reeds tusschen de heesters weggevlucht en uit hun oog verdwenen. Césarine gevoelde in dezen stond eenen onoverwinbaren afkeer voor het kind harer zuster. IX. Als zij te huis kwamen, was er een brief uit den Haag voor Épuron: hij werd naar het Hof geroepen, en het werd afgesproken, dat hij 's anderdaags morgens, eer iemand der familie op was, met den eersten trein zou vertrekken: eindelijk was het hem vergund het portret van den Koning der Nederlanden te maken. Dat was eene heuglijke, eene gelukkige tijding, - een schoone dag was het geweest voor hem als mensch en als kunstenaar! Opnieuw verklaarde hij aan La Conque, dat hij zijne {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter beminde, en vroeg zijne toestemming in hun huwelijk. Deze zuchtte diep, maar waagde het niet meer opmerkingen te maken: hij vroeg enkel aan Césarine, of het ook haar wensch was, en toen zij ja antwoordde, zei hij, dat hij er zich niet tegen verzette. Ook aan Éloi werd het nieuws aangekondigd. Deze sprak geen woord; maar een somber vuur gloeide in zijne oogen, en toen Marcel hem de hand toestak en zei: ‘Wensch mij geluk, Broeder,’ toen greep hij dezelfde traagzaam, maar wrong hem in eens bijna den pols af, zoodat Épuron eenen gil niet kon onderdrukken, en de krankzinnige schoklachte, De kleine Zénobie was bij hare tehuiskomst dadelijk op hare kamer en in haar bed gevlucht, en had het deksel over haar hoofd getrokken. Zij wilde of dorst niet antwoorden, als Césarine bij haar ging. Épuron bekommerde zich geenszins over hare handelwijze. ‘Het arme kind is zeker ijverzuchtig op uwe genegenheid,’ merkte de grootvader aan, en de anderen zwegen. La Conque haalde eene flesch Champagne om de verloving zijner dochter te vieren, en schonk de glazen schuimend vol; maar het was een treurig feest; want de oude man had de verklaring van hun ontwerp voor een slecht nieuws aangezien. Césarine begon met weemoed aan de nakende scheiding van vader en broeder {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} te denken, en Éloi was somberder dan ooit, en trok weldra zwijgend naar boven. Épuron alleen was opgeruimd; maar wat kan de vroolijkheid van eenen enkele in een kommervol gezelschap? Zij gingen vroeg naar bed. Het meisje was vermoeid en sluimerde weldra in, nadat zij Zénobie goeden avond had gewenscht, om te weten, of deze sliep; doch de kleine had niet geantwoord. In het midden van den nacht werd Césarine eensklaps wakker, en bij het weifelend licht van het nachtlampje, zag zij het kind doodbleek en staroogend voor hare sponde staan. Zij scheen onder den invloed van eenen machtigen angst of eene zenuwachtige gejaagdheid. ‘Tante Césarine,’ sprak zij met moeite en afgebroken, ‘gij moogt niet.’ - ‘Wat mag ik niet?’ vroeg deze met eene hevige ontsteltenis, die zij trachtte te verbergen. ‘Met Papa trouwen, Tante Césarine.’ - ‘En waarom niet?’ zei het meisje. ‘Omdat hij u zou dooden,’ sprak het kind op doffen, bijna onverstaanbaren toon. - ‘Bibi, gij droomt!’ riep hare tante. ‘Hij heeft het met Mama ook gedaan,’ hernam de kleine, deze schrikkelijke beschuldiging thans met kalme vastberadenheid uitbrengend. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Césarine huiverde: zij zag, dat het kind met overtuiging sprak, en hoopte nu misschien het geheim omtrent Julie op te klaren. Zénobie vertelde haar snikkend, dat Mama in eens was gestorven, nadat Papa haar te drinken had gegeven, als zij niet wel was, en dat zij uitgeroepen had: ‘Épuron, gij hebt mij gedood, ik ben vergiftigd!’ - ‘Ik heb het gehoord,’ sprak Zénobie, ‘want ik verstond de taal, die zij spraken evengoed als Fransch.’ - ‘Maar zij was zinneloos!’ kreet Césarine, zich thans aan deze onderstelling als aan een laatste redmiddel vastklampend. ‘Zij was zinneloos, Zénobie.’ ‘Zij was het niet,’ klonk het beslissend antwoord. - ‘Neen, zij was het niet,’ dacht Césarine: haar vader had het haar gezegd, en Épuron had het bevestigd. - Maar als zij niet zinneloos was, dan moest Épuron een misdadiger zijn!..... En lang nadat de kleine in haar bed was teruggekeerd, bleef Césarine opzitten: zij drukte de handen op haar voorhoofd om den hevigen gloed in hare hersens te stillen, en door kwelling en ontsteltenis overmand, viel zij eindelijk ontzenuwd achterover op hare peluw. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Toen het helder zonlicht in hare kamer scheen, kwam de schrikkelijke openbaring van den nacht haar enkel nog als een bange droom voor. Épuron was vroeg vertrokken, en had haar een briefje van afscheid nagelaten. Zij nam het op en las de liefderijke woorden, die het behelsde, maar verfrommelde het aldra in hare hand: het zaad des argwaans was in haar hart gestrooid en ontkiemde er op onrustbarende wijze. Césarine trachtte opnieuw de kleine te ondervragen; maar deze begon bij het eerste woord daarover zoo zenuwachtig te sidderen, dat hare tante verschrikt het onderwerp opgaf. Zij voelde een mengsel van medelijden en afgrijzen voor het kind, dat, zoo jong nog, reeds aan zulke wreede folteringen ter prooi was. Zij verwierp de gedachte aan zijne schuld met verontwaardiging, en dacht weder aan hem met liefderijk betrouwen; maar toen zij zich zijne terugkomst voorstelde, schrikte zij onwillekeurig bij het vooruitzicht hem weer te zien. Des nachts rees soms eene schrikwekkende gedaante {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} voor haren geest: Julie in haar bed opzittend, met uitgestrekten arm en brekende oogen hare vreeselijke beschuldiging tegen Épuron uitbrengend. ‘Indien hij zich eens aan die misdaad had plichtig gemaakt, om mij te kunnen huwen?’ en die onderstelling deed haar huiveren. Maar neen, zij geloofde niets van dit alles: Zénobie had het met hare zieke verbeelding en hare booze inborst gedroomd of verbloemd; maar tot wien zich wenden om opheldering? O! indien Julie zinneloos geweest was, dit zou alles verklaren, en thans wenschte zij, wat haar eerst als het ergste was voorgekomen! La Conque had hare afgetrokkenheid en zenuwachtige overspanning genoeg opgemerkt, en in de overtuiging, dat het denkbeeld van de krankzinnigheid harer zuster haar opnieuw begon te plagen, bracht hij zelf het gesprek op dit punt, en als Césarine hem wanhopig daarover weder ondervroeg, toen verzamelde de arme vader al zijne welsprekendheid om haar van het ongerijmde harer vermoedens te overtuigen en haar onbarmhartig te folteren. In die stemming vond haar Épuron, toen hij na eenigen tijd uit den Haag terugkwam. Zij zat alleen in de duistere eetplaats en hij bemerkte in den eerste niet zoozeer als later de volslagen verandering, welke in haar was gekomen. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was zoo blij daar weer te zijn; hij was zoo tevreden over den uitslag van zijne reis, en gaf zijne vreugde op zulke kinderlijke wijze te kennen. Hij vertelde van zijnen bijval bij den Koning, en haalde kleine grepen goudstukken uit den zak van zijn vest, waar hij ze met echte kunstenaarszorgeloosheid had bewaard, en wierp die gedurig schertsend van de rechter hand in de linker, die hij open en voor haar hield, ‘daar, daar, nog al, Césarine,’ lachte hij met onschuldige fierheid, terwijl de goudstukken op elkander klonken. ‘Neen, die man had zich niets te verwijten,’ dacht Césarine, en zij kon er niet toe besluiten haar voornemen ten uitvoer te brengen, en hem weer van Julie te spreken, en aldus zijne blijdschap te storen. En toen hij haar over de reden harer neerslachtigheid ondervroeg, antwoordde zij ontwijkend, dat Éloi zoo prikkelbaar geworden was, dat hij om een niets in toorn ontvlamde, en dat haar vader zoo bekommerd scheen, - en de gelukkige Épuron dacht daarbij, dat zij de waarheid niet zeggen wilde, maar dat zijne gerekte afwezigheid de grootste oorzaak harer treurnis uitmaakte! Zijne tegenwoordigheid verdreef allengs hare mistroostigheid, en toen zij zich te slapen legde, schoot de gedachte haar door het brein, hoe roekeloos het geweest ware een woord te laten vallen over de beschuldiging {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} van Zénobie, dat kind, dat hij reeds zoo weinig beminde, en hoe zij daardoor eenen eeuwigen haat tusschen vade en dochter had kunnen aanvuren! En zoo denkend sliep zij in; maar de schaduwbeelden van den nacht verrezen allengs weder voor haren geest. XI. Telkens Épuron haar aanspoorde om den dag van het huwelijk te bepalen, zag zij verschrikt op en zei: ‘O, nu nog niet: neen, neen, Marcel, ik kan uwe vrouw niet worden.’ - ‘Maar gij hebt mij uw woord gegeven, Césarine, zoudt gij het terugnemen?’ vroeg hij met eenen trek van ongenoegen op zijn aangezicht. ‘O Julie, Julie!’ riep zij toen jammerend uit. Hij had er reeds meermalen met La Conque over gesproken, en de gedachte geopperd, of wellicht Eloi haar brieven van Julie had medegedeeld; maar de vader verwierp deze mogelijkheid: in de brieven, die Eloi van zijne zuster bezat, verzekerde hij, was niets, dat haar op het spoor kon brengen; overigens zij dagteekenden van eenen tijd, toen Julie nog bij haar verstand was. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Épuron dacht en herdacht er over, en eens dat hij weder tevergeefs een bepaald antwoord van zijne verloofde had afgesmeekt, fluisterde hij La Conque in het oor - het was tegen den avond, juist boven den duisteren trap, waar hij hem ontmoette - dat hij zich toch meende te herinneren, dat Julie op het laatst van haar leven nog geschreven had aan Éloi, en dat in dien brief misschien?... hier trad hij plotselings eenen trap of twee lager: hij geloofde zijdelings iets te zien bewegen, en ontdekte Zénobie, die hem sluipend was gevolgd, en zich, om hem af te luisteren, in de donkere nis had verborgen. Hij schudde haar bij den schouder, en zij kromp sidderend ineen onder zijne ruwe hand: ‘Wat doet gij daar, gij hatelijke tooverheks?’ riep hij toornig. La Conque trachtte hem te bedaren, en hij liet haar los. Zénobie had niet voor niet van die brieven harer moeder gehoord: zij kende de plaats, waar deze lagen in den lessenaar, en wist, waar de sleutel verborgen was. In haar nieuwsgierig brein overwoog zij, hoe zij op Oom Éloi 's kamer kon geraken, als hij er zich niet bevond, en reeds meer dan eens had zij aan zijne deur op loer gestaan en door het sleutelgat gekeken; maar wanneer zij daarbinnen iets hoorde bewegen, of dat hij kuchte, was zij weggevlucht; want zij vreesde Oom Éloi onuitsprekelijk. Ook de geruite gordijn speelde {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} haar in het hoofd, en wat daarachter wel mocht verborgen zijn, prikkelde hare verbeelding. Het duurde echter niet lang of de gelegenheid bood zich aan om haar plan ten uitvoer te brengen. Haar vader was naar een vrienden-avondfeest, en zou eerst laat in den nacht te huis komen. Éloi had zich bij uitzondering aan de kaarttafel gezet met Césarine. Het was na het avondmaal, maar nog dag; want het was in het midden van den zomer. Onbemerkt trok de kleine naar boven: de sleutel stak op de deur, en schuw omziende, doch vastberaden, opende zij deze, en zag rond in de kamer: daar in den lessenaar lagen de brieven, en ginder in den hoek wuifde de geheimzinnige gordijn in den avondwind, die door het wijd open raam speelde. Zij aarzelde, in twijfel welke nieuwsgierigheid zij het eerst zou voldoen. Eindelijk, nog steeds naar den hoek starend, opende zij den lessenaar: daar lag het manuscript, waaraan Oom Éloi zoo volhardend arbeidde, een groot pak, maar enkel losse papieren, en eer zij het had opgenomen om de brieven te zoeken, was de deur, die slechts aangetrokken was, in den tocht opengevlogen, en stoven de bladen in de kamer rond. Onthutst wierp de kleine zich op den bodem en verzamelde er eenigen in aller ijl. Een enkel lag met eenen hoek onder de geruite gordijn: zij greep het ook, en op {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} dit oogenblik kwam een nieuwe tocht, die de deur weder toewierp, de gordijn opblies en in eens deed overslaan, en Zénobie zag - o doodelijke schrik! - een groot menschengeraamte, dat aan eene ijzeren staaf hing met lange knokenbeenen en vooruitspringende ribben, met afhangend bekkeneel en met grijnzende tanden! - een geschenk, dat Éloi in den tijd van eenen professor van ontleedkunde had gekregen. - De gordijn had in het overvliegen eene hand van het geraamte geraakt, en deze bewoog zich nog slingerend en ratelde tegen het ander gebeente. Hare knieën knikten onder haar, en heur hart hield op van kloppen: zij wilde vluchten of schreeuwen, maar zonk machteloos achterover met het pak volgeschreven bladen, dat zij krampachtig in de hand hield. XII. Intusschen zaten Éloi en Césarine aan de kaarttafel; het was eene ruwe taak voor het meisje, bij wie de kwellingen van den argwaan en het zelfverwijt, dat er op volgde, zich folterend afwisselden, al hare aandacht aan iets zoo onbeduidends te moeten wijden; maar Éloi {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} beminde dit vermaak, hetwelk sedert het verblijf van Épuron onderbroken was. Wat spel zij speelden, weet ik niet meer; maar Éloi verloor, hij verloor gestadig, ondanks de moeite, die zijne zuster aanwendde om hem te laten winnen. Het scheen, dat zijn geest thans te zeer verzwakt was om zijn spel te kunnen besturen: dit gevoelde hij wellicht onbepaald, en van slechte luim geraakte hij allengs in gramschap en wierp eindelijk zijne kaarten op de tafel met eene verwensching, die Césarine niet wist, of zij haar of hem zelven gold, en liep de trappen op naar zijne kamer. Hij vond Zénobie nog in zwijm. Hij zag den geopenden lessenaar, en de verstrooide bladen van zijn kostbaar handschrift, en het gedeelte er van, dat het kind nog tusschen de vingertjes hield. Hij schudde haar zoo hevig dat zij de oogen opende en verdwaasd rondblikte, eer zij scheen te begrijpen, wat er gebeurd was. ‘Wie heeft u hier gezonden?’ bulderde hij met verkropte woede. De woorden dier vraag fluisterden haar eenen rampzaligen inval in, en om zijnen toorn af te leiden en uit zijne handen te geraken, antwoordde zij met eene van schrik versmoorde stemme: ‘Papa! O! sla mij niet, Oom Éloi!’ {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij deed haar geen leed, maar sleurde haar uit de kamer, na haar het pak uit de hand getrokken te hebben, en sloot de deur. Zij hield zich aan de muren vast om den trap te zoeken, en hoorde hem vervaarlijk razen en tieren daarbinnen: ‘Épuron, Épuron,’ herhaalde hij woedend, ‘wat! hij komt mij niet alleen mijne zusters rooven, maar mijn handschrift, mijne ontdekking, de quadratuur van den cirkel, de altijddurende beweging, mijnen roem en de onsterfelijkheid van mijnen naam! Maar, ellendige! gij zult het mij betalen!’ en toen lachte hij wild en ijzingwekkend. Met eene uiterste krachtinspanning bereikte het kind wankelend hare slaapkamer, en kroop in haar bed, dat altijd hare toevlucht was. Laat in den avond hoorde zij iemand omzichtig de trappen der derde verdieping afdalen en naar beneden trekken: dat moest Oom Éloi zijn; want hij alleen sliep ginder, en kort daarop scheen het haar, dat de voordeur open- en toeging. Zij hoorde de bange ademhaling van Tante Césarine, maar waagde het niet haar te wekken, om haar dit vermoeden mede te deelen: zij vreesde Oom Éloi in al zijne woede. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Het kon omstreeks drie uren van den morgen zijn, toen een groot rumoer en gebel eerst de dienstmeid en aldra ook al de huisgenooten kwam wekken. Er stonden vreemde mannen en een nachtwaker aan de voordeur, en er werd een lijk binnengebracht. Een doek lag over het aangezicht. Césarine, op het gerucht benedengekomen, zag verstomd van schrik naar de onbekende gestalte met de natte beslijkte kleederen, en de gedachte aan Épuron sneed haar vlijmend door het hart. La Conque trok den doek af, en erkende jammerend, in het bleeke morgenlicht, het levenloos gelaat van zijnen schoonzoon. Césarine wendde sidderend het hoofd van dit ijselijke schouwspel af. ‘Maar wat is er gebeurd?’ snikte la Conque. Het werd hem verteld met menigvuldige afgebroken woorden, en het kwam eindelijk hierop uit: De waker had op Bachterlei, omtrent twaalf uren van den nacht, eenen man achter zich over de Minnemeerschbrug hooren komen; daarop had hij zijnen gang vertraagd, luisterend naar de {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} naderende stappen, toen hij op eens iets als eenen schielijken aanval, gevolgd van eene korte worsteling hoorde, daarna eenen gil en eenen plons in het water. Hij was toegesneld: hij ontwaarde niets meer en had ook niemand zien vluchten. Hij hoorde enkel nog het water, dat als altijd tegen de brug aanklotste. Hij had om hulp geroepen en den bruggedraaier opgeklopt; het was duister: zij hadden gezocht met de lantaarn, en de bruggedraaier was heel gekleed in het water gesprongen, en had na oneindige moeite en vele vruchtelooze pogingen dezen heer bovengehaald: hij leefde niet meer. Hij moest achterover in het water en op eenen paal of steen gevallen zijn; want hij had eene diepe wonde in het achterhoofd. Het moest een kloeke kerel geweest zijn, die hem onverhoeds vastgegrepen en over de leuning der brug had geworpen. La Conque was in radelooze verslagenheid, en trok zich de haren uit het hoofd. Césarine stond roerloos als een beeld in het vernietigend bewustzijn, dat het laatste, het schrikkelijkste thans was gekomen. Zij gaf geene acht op de kleine Zénobie, die in haar hemd en op hare bloote voetjes uit het bed was gekomen, en weenend hare knieën hield omstrengeld. De waker overreikte aan La Conque het gouden uurwerk met de ketting, een pennemes met zilveren {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} hecht en enkele andere voorwerpen, die hij aan den verdronkene had ontnomen. Er was een brief bij: de brief uit Den Haag, die hem zijn adres had gewezen. ‘Maar wie toch,’ vroeg La Conque, als tot zich zelven ‘wie toch mag hem afgewacht en aangerand hebben?’ - ‘Oom Éloi!’ riep Zénobie wanhopig. ‘Wat weet gij van Oom Éloi?’ vroeg haar angstige grootvader. - ‘Niets, niets!’ zei het kind. Zij wachtte zich wel te vertellen, wat tooneel in den vooravond tusschen hem en haar had plaats gehad. Men ging naar zijne kamer: in zijn bed was niet geslapen. In het studeervertrek was hij ook niet. ‘Éloi, Éloi, mijn zoon, waar is hij?’ kreet de vader, ‘en gij, mijn arm kind,’ hernam hij, en sloeg zijnen arm om den schouder van Césarine. Zij liet het hoofd in overstelpte smart aan zijn hart zinken: ‘O Vader,’ zei zij somber naar hem opziende, ‘ik zou toch nooit dien man gehuwd hebben!’ - ‘Gij liefderijke dochter,’ sprak La Conque, die in deze woorden een blijk van kinderlijke verkleefdheid, meende te ontdekken. Des anderdaags werd Éloi van onder de brug gehaald, waar hij zich na de misdaad had verborgen, en waar hij {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} als gevoelloos ineengekrompen zat. Hij kende niemand meer, maar werd woedend, toen hij Zénobie zag, en als men den naam van Épuron uitsprak, balde hij nog dreigend de vuist en sprak met zelftevredenheid: ‘Hij heeft het betaald, de ellendeling!’ Hij werd in een gesticht van krankzinnigen opgesloten. Het hooge, smalle huis is sedert lang onbewoond: de deur gaat nooit meer open; de ruiten van den waaier en de vensterramen werden door de straatjongens uitgeslagen, en groote zwartbestoven spinnewebben wuiven van onder het dak. De geburen weten er niets anders van dan dat daarbinnen iets schrikkelijks gebeurd is, en dat de lieden, die dit huis bewoond hebben, naar een ander land zijn getrokken; maar de oude schoenlapper, die op den hoek in het keldertje woont, zou er wel iets meer van kunnen vertellen; want hij is het, die het lijk van den ongelukkigen Épuron naar huis heeft helpen dragen. Januari, 1875. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} De vijftig Franken. Het onweder was afgetrokken: het groen stond weder frisch, de struiken hingen zwaar van den regen, en de anjelieren lagen, van haren steun geslagen, met het hoofd in de aarde. Een heerlijke regenboog spande zijn paarlengewelf achter het grasplein en de hooge boomen van het landgoedje. Eene nog jonge, blozende vrouw kwam uit de dubbele deur der woning, omringd van eene heele schaar kinderen van zes tot twaalf jaar, die, speelziek en wild na eene lange opsluiting, thans naar buiten stoven, en op den weeken grond stampten om er het water te doen uitspringen. Dit was de vrouw van den veearts Vertriest met hare kinderen en neefjes, welke met de vacantiedagen bij haar verbleven. Het was in het midden der Oogstmaand. De rozekleurige trossen der hortensia's stonden in vollen bloei in een {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} groot park in den schaduwkant van het gebouw, en daar was het op eene sierlijke hofbank, die den vorm eener omgekeerde S had, dat de dame zich bereidde plaats te nemen. Zij riep met eene eenigszins zure stem en eenen zweem van affectatie eene meid om de bank af te drogen, en zette haar werkmandje voor haar op het ronde ijzeren tafeltje. Het was een schoon landgoedje aan den boord der Lei gelegen, aangekocht en bewoond door den veearts en zijne familie, een vermogend man en ‘hooggeleid’ zei men. Zijne vrouw was een weesmeisje van boerenafkomst, een eenig kind, dat hem eenen aanzienlijken bruidschat had medegebracht. Hij was toen een knappe, luidruchtige buitenheer, die in zijnen lichten tilbury met bliksemvlugheid voorbij haar hof reed. Hij was overigens ook van welhebbende ouders en in aanzien op het dorp. Eene arme vrouw was op het grasplein verschenen met een drietal koeien, die zij in het zeel hield, en met vrij ruwe rukken voort- of terugtrok, als zij in hare gretigheid zich door ergens eene hofplant lieten bekoren. Het was een zonderling schepsel: men kon haren ouderdom niet bepalen; zij had een roodbruin aangezicht tot bewijs, dat zij te wind en te regen stond, met groote verwonderde oogen en grove trekken. Zij droeg {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen natten zak van grauw lijnwaad op het hoofd, die tot over hare schouders viel. Haar rok was met eenen breeden rand van modder bevlekt, hoewel hij zoo kort was, dat hij hare knokkelige knoesels en de helft harer kluppelbeenen liet zien. Zij had een paar hooge klompen aan, en stapte moedig door het natte gras. ‘Maar Ceuse (1), gij dwaas schepsel,’ riep de dame met hare zure stem, ‘waarom zijt gij niet in uw huis gebleven, tot de vlaag over was? ge staat heel nat!’ - ‘Madame,’ antwoordde de vrouw, met dien hollen luiden toon, die eigen is aan de landlieden, ‘ik zou niet gaarne te laat komen.’ ‘Maar ge kunt toch met onze beesten maar buiten, als het niet meer regent, Ceuse.’ - ‘Madame, het was mijn uur, en een werkmensch moet op zijnen tijd komen,’ riep de koewachtster weder. ‘Koppige ezel!’ bromde de dame tusschen hare tanden, maar luid genoeg, dat de kinderen het hoorden. Dit was als een sein om hunnen spotlust bot te vieren: zij sprongen huppelend over het grasplein: ‘Ha, dag Ceuse,’ zei Fortuné, de oudste zoon van Vertriest, een ondeugende, twaalfjarige knaap, en trok aan eenen tip {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} van haren grauwen zak, ‘hoe gaat het, wijze Ceuse?’ -, ‘Goed,’ was het antwoord. ‘Ceuse, ge zijt zoo schoon vandaag,’ zei Prosper, de kleinere, met eenen ruk aan den anderen tip, zoodat het strooien hoedje, hetwelk zij onder den zak op het hoofd droeg, scheef geraakte. ‘Laat mij gerust,’ sprak de vrouw. Madame Vertriest hoorde het van op hare bank en lachte hartelijk achter de kous, die zij aan het herstellen was. ‘Ceuse,’ begon Edmond, het neefje uit de stad, die niet ten achter wilde blijven, ‘Ceuse, waar woont gij?’ - ‘Ginder,’ zei de koewachtster, en slak den arm uit zonder op de richting acht te geven. ‘Ja, maar ginder, waar is dat, Ceuse?’ - ‘Aan den Beukendriesch,’ was het ongeduldig antwoord. Dit klonk zoo landelijk in het steedsch oor: de knaap wendde zich om en herhaalde meermaals met eene grove stem: ‘Aan den Beukendriesch! Ceuse woont aan den Beukendriesch!’ en de kinderen lachten dat zij schaterden. Ceuse grimlachte ook als een weerloos slachtoffer in het midden harer vijanden. ‘Jongens, jongens, ge moet er uitscheiden!’ riep Madame Vertriest op bemoedigenden toon. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ceuse,’ hernam Fortuné schalks, ‘ik heb hooren zeggen, dat Broosken (1), voor koewachter verhuurd is op het schaapgoed, is dat waar?’ ‘'t Zijn leugens,’ zei zij, en haar oog gloeide eensklaps van toorn, ‘onze jongen zal nooit koeier zijn.’ - ‘Carlo heeft het toch gezeid,’ sprak Prosper met nadruk, terwijl Edmond allerlei sprongen achter haren rug deed om de anderen te vermaken. ‘Gij liegt er om, zeg ik u,’ hernam de koewachtster en trad zoo dreigend op hem toe, dat hij eenen stap achteruitweek. Intusschen was Fortuné weggeloopen, en kwam weldra terug met een boordevol geneverglas, dat hij voorzichtig in de hand droeg. Hij fluisterde iets in het oor der kleine zesjarige Malvina, die nog niet gesproken had, en gaf het haar over achter de koewachtster: ‘Ceuse,’ zei het onschuldige kind, en zag haar aan met engelenoogjes, die getuigden, dat haar hartje nog kinderlijk en vlekkeloos was, ‘Ceuse, wilt gij eenen druppel?’ De arme vrouw bibberde merkbaar onder hare natte kleederen en nam het glas uit het kinderhandje. Zij zette het aan den mond zonder argwaan; doch nauw had {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} zij er eenen teug van gedronken, of zij begon te hoesten en te verslikken: het was water en peper, maar meteen wendde zij zich om, en instinctmatig den grootsten plichtige treffend, wierp zij den inhoud vlak in het aangezicht van Fortuné. Deze zou wellicht luid geschreeuwd en wraak genomen hebben, ware het niet geweest, dat de aandacht der kinderen juist door iets anders afgetrokken werd. ‘De palingjongen, de palingjongen!’ juichten de kleinen en liepen naar de bank toe, waar hunne mama zat. Fortuné volgde hun voorbeeld, Ceuse in het voorbijgaan enkel nog eenen duw aan de schouders gevend. Een vijftienjarige knaap was op het hof gekomen. Hij had zijne bruine wissen mand op den grond gezet, en hield eenen armdikken paling, die zich rondom zijne hand kronkelde, voor de vrouw van den veearts, die naar den prijs vroeg, en begon af te dingen. Het was een zeer arme jongen met lompen bedekt. Hij was barrevoets en zonder klak; hij had een lang smal hoofd, eenen openhangenden mond en eene teruggetrokken kin. Hij zag er half idioot uit, maar was toch nog wijs genoeg om zijne waar te doen gelden en de jongens van zijne mand te weren, die hem allerlei spotnamen toeriepen. Mijnheer Vertriest kwam in zijn licht open voertuig op het hof gereden. Het was vier uren, en heel de schaar {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen ging met de ouders binnen, nadat de palingjongen vertrokken was. Zij zaten rondom de koffietafel in de eetzaal. De veearts blikte eens zijdelings om, door de vensterdeur, naar zijne beesten, die Ceuse grazen liet, en de kinderen lachten en stoeiden: - ‘Nu wat is er?’ vroeg hij glimlachend over hunne vreugde; maar zij antwoordden niet. ‘Och,’ sprak zijne vrouw met hare zure stem ‘ik zal het u zeggen, ‘och, wat hebben ze die Ceuse toch alweer geplaagd, geplaagd!..... dat hadt gij moeten hooren.’ De kinderen verwachtten grooten bijval: men zag het aan hunne aangezichten; maar hetzij Vertriest in slechte luim was, hetzij de aanblik dier arme vrouw hem voor de eerste maal van zijn leven medelijden inboezemde, althans hij zei eenigszins streng: ‘Ik weet niet, waarom ze die vrouw zoo plagen: zij komt hier om onze koeien te wachten, en doet haar werk met nauwgezetheid; ik zal dat niet blijven gedoogen, en verzoek u het hun in mijne afwezigheid te beletten,’ sprak hij tot zijne vrouw gewend. De lachlust was verdwenen; maar zij antwoordde nog: ‘Zie, ze meenen het niet erg: overigens, die vrouw is te simpel om het gewaar te worden.’ Vertriest had met allerlei redenen hare woorden kunnen weerleggen; maar hij zei enkel half verstoord: ‘Ik zeg u, dat ik het verbied, en dit moet hun genoeg zijn.’ {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ging buiten naar zijne stallen. Hij bleef eenen oogenblik staan bij de koewachtster en klopte haar op den schouder; het gebeurde zelden, dat hij het woord tot haar richtte. ‘Vrouwken, hoe oud zijt gij wel?’ vroeg hij vriendelijk. - ‘Dat weet ik niet, Mijnheer,’ sprak Ceuse verlegen en gevleid, omdat hij haar aansprak, ‘maar,’ voegde zij er hij om hem meer voldoening te geven, ‘mijne moeder heeft mij altijd gezeid, dat ik in den vlaswiedtijd ter wereld gekomen ben.’ Mijnheer Vertriest glimlachte: ‘In welk jaar zijt gij geboren?’ vroeg hij. - ‘O dat weet ik niet,’ zei Ceuse, die er zich inderdaad nooit over bekommerd had. ‘Zie,’ zei zij, ‘ik heb mijne eerste communie gedaan met Vijne Floncke, bij den Heer mag zij rusten,’ voegde zij er godvruchtig bij; want Vijne lag in lijke: zij was dienzelfden dag gestorven, het had er reeds over geluid. ‘Rond de vijftig dus,’ rekende Vertriest. ‘Hoor Ceuse,’ hernam hij, ge zijt een braaf vrouwmensch, ik ben tevreden over u, ge zijt goed voor de beesten,’ - Ceuse had de tranen in de oogen - ‘en als ik u ergens eenen dienst kan doen, ge moogt spreken, hoort gij,’ zei hij zich aanstellend, om heen te gaan. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Och Mijnheere toch,’ sprak de koewachtster, al hare beleefdheid uithalend, en hare handen met de dikke knoopen er in samenvouwend ‘ge zoudt mij zulk pleizier kunnen doen!’ ‘Laat hooren,’ zei de veearts, die meende, dat zij eene aalmoes ging vragen, en wien het eenigszins onaangenaam was, zoo gauw bij zijn woord genomen te worden, ‘wat is het?’ - ‘Mijnheer,’ hernam de vrouw, ‘ik zou u eeuwig dankbaar zijn, indien gij mij eene oude gazet wildet geven, - voor Broosken,’ voegde zij er bij. ‘En wat zou Broosken er mee doen, en wie is Broosken?’ vroeg hij. - ‘Onze jongen,’ zei Ceuse; want zij noemde hem altijd zoo, al was hij haar kind niet, ‘hij leest al de papiertjes, waar letters op gedrukt staan, en wenscht altijd om eens eene heele gazet te hebben. Hij leert zoo gaarne!’ ‘Vrouwken,’ sprak Vertriest, ‘dat hoor ik met genoegen. Weet ge wat, breng Broosken morgen of overmorgen eens mede: ik zal hem niet alleen eene gazet, maar ook een boekje over den landbouw geven. Ik houd veel van leerzuchtige kinderen.’ - ‘O duizendmaal God loon!’ zei de koewachtster. Toen Ceuse hare koeien in den stal geleid had, keerde {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} zij terug langs het smalle pad, dat door een klaverveld liep en recht naar hare woning leidde. Het was een arm hutteken met strooi gedekt; maar het stond lief achter eene groep van hooge beukeboomen, waar twee of drie landstraten te zamen kwamen, en zich in den breeden kerkweg versmolten. Er was een klein hoveken achter met een bouwvallig groot ovenbuur, dat voor konijnenstal diende, en eene enge beek liep langs den eenen kant, en scheidde het van den boomgaard van Vijne Floncke, die wat hooger lag en zoo uitgestrekt was, dat het woonhuis op eenigen afstand vandaar, dicht bij de kerk stond. Arme-menschenwoningen met hare geschonden muren, hare half verdroogde hagen en al het onaangename, dat de aanblik van gebrek en slordigheid medebrengt, bevonden zich wat verder naar het dorp toe, zoodat het huisje van Ceuse om zoo te zeggen alleen stond. Het armbestuur betaalde hare pacht: voor haar onderhoud en dat van Broosken zorgde zij zelve. Of zij gebrek leed of niet, was twijfelachtig. Bedelen had zij nooit gedaan; aan den armendisch ging zij ook niet. ‘Ja, ja,’ zeiden de andere behoeftigen uit hare buurt, ‘Ceuse is niet zeer te beklagen: zij verdient meer dan iemand weet; en bij Vertriest heeft zij al eenen goeden post. Broosken wint reeds zijn onderhoud: hij {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat aardappelen rapen in het najaar, en hout in den winter, als de school gedaan is. Hij steekt konijneneten in de meerschen in 't voorjaar, en zoekt er langs hoeken en wegen bij zomerdag - ja, Ceuse heeft het breeder dan wij met al onzen last van kinderen.’ In dat huisje had de koewachtster met hare moeder gewoond. Deze hield leering voor de eerste communicanten, en trok van elk twee centen per week: dit was een klein inkomen, en het was spijtig, dat Ceuse het na den dood der oude vrouw niet had kunnen behouden; maar zij was te onwetend, zij had nooit hare letters kunnen leeren: het schemerde al voor hare oogen, zei zij tot hare ontschuldiging, en wat nog spijtiger was, Ceuse had nooit kunnen leeren wieden; want toen zij na hare eerste communie medeging op het land, moesten de anderen de helft van haar werk doen, en het was haar onmogelijk het onkruid zonder de vruchten uit te rukken, zoodat zij aldra te huis werd gelaten. ‘Zij is niet wel wijs,’ zei men; doch hare moeder hield staan, dat Ceuse goed bij haar verstand, maar uitermate handenloos was, waarom zij tot het ambt van koeiwachtster moest afdalen: het meest verachte van alle landwerk, dat gewoonlijk door kinderen of oude of gebrekkelijke lieden wordt waargenomen, die weerloos zijn tegenover de weinig beschaafden en weinig goed- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} hartigen, met wie zij doorgaans te doen hebben. Hoe Broosken bij haar gekomen was, vertelde Ceuse gaarne: het was een klein jongetje, dat op het orgel van zijnen vader zat, toen hij naar het dorp kwam. Hij nam gewoonlijk zijnen intrek bij de twee vrouwen, en de laatste maal was hij er krank geworden. Ceuse was om den dokter geloopen, en de orgeldraaier moest naar het gasthuis, waar hij 's anderdaags gestorven was. Hij had geweend en gejammerd over zijn arm kind, en de oude vrouw had hem in haar onbedacht medelijden beloofd, dat zij het houden en opkweeken zou, in geval hij kwam te sterven. Hoe dikwijls had zij daarna bij nadere overdenking bevonden, dat zij meer had beloofd, dan zij houden kon, en toen zij in haar misnoegen soms hare overijlde verbintenis betreurde, zei Ceuse om haar te beproeven: ‘Gij hebt gelijk, Moeder, willen wij Broosken op den arme laten?’ maar de oude vrouw zag telkens hare dochter verwijtend aan, en beiden grepen te gelijk naar den kleine; want het ware moeielijk te zeggen geweest, wie van haar hem het meest beminde. Benevens Broosken, die nu al elf jaar oud was, had Ceuse nog eenen anderen huisgenoot, die er ook reeds van in den tijd harer moeder woonde. Hij was tot last der parochie, en het armbestuur had hem daar bij die {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} twee vrouwen gehuisvest: het was de oude Carlo of ‘de Paardevoet’ zooals men hem volgens zijn gebrek noemde. Hij maakte babbelaars voor de kinderen, en ging met zijne waar in eene blikken doos rond op de kermissen, ondanks zijnen misvormden voet, die hem het gaan bemoeielijkte. Hij sliep op den zolder met Broosken: Ceuse had het klein kamertje voor haar, en de keuken was gemeen. Ceuse had niet te klagen over Carlo, zei zij bij gelegenheid: hij was geen vloeker, of geen dronkaard; maar zij voegde er bij, dat zij zijne fouten kende, en daaronder verstond zij, dat Carlo baatzuchtig en trekachtig was, hetgeen zij echter niet duidelijk uiteendeed. Reeds had menige boer haar gevraagd om Broosken voor koeier te hebben; doch Ceuse kende bij ondervinding het ruwe en vernederende van dit ambt, en deze bitterheid wilde zij haar aangenomen kind sparen; daarom was zij zoo boos, wanneer de jongens van den veearts, hare plaaggeesten, zeiden, dat Broosken koeier moest worden. Het knaapje ging naar school van zijn zevende jaar, en werd uitermate bemind van den meester. Het leerde ook best van allen, wellicht omdat het heel het jaar door regelmatig de school bezocht, terwijl de andere arme kinderen in den zomer uitbleven, tot groot nadeel van den onderwijzer, die alle moeite had hen opnieuw {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} te onderrichten in hetgeen zij reeds geweten, maar vergeten hadden. Ceuse had een klein geheim: dat bewaarde zij in zich zelve - hare moeder had het gekend - en om niets ter wereld zou de koewachtster er aan iemand een woord van gerept hebben; Broosken zelve, wien het aanging, zou het eerst later vernemen: Broosken bezat iets, vijftig franken, deze lagen in een lijnwaden beursje in eenen gebroken kloef, in den grond gedolven achter een konijnenkot; want Carlo had wel eene schapraai; maar Ceuse had niets, dat in 't slot ging. Dat geld bewaarde zij als een heilig kleinood voor het knaapje. Dat geld had de stervende vader aan hare moeder overhandigd, toen men om de berrie was om hem naar het gasthuis te dragen: ‘Gebruikt het voor u en mijn kind’ had de orgelman gezeid, ‘het is eerlijk en langzaam cent voor cent bijeenvergaderd,’ maar de oude vrouw had onder den indruk van haar medelijden grootmoedig geantwoord: ‘Neen, Broos’ - want hij heette ook zoo - ‘ik zal het bewaren voor den jongen, tot er een oogenblik komt, dat hij het dringend behoeft. Wij zullen het niet verleven: ik beloof het u, zoo waar God mij hoort en ziet!’ Hoe vaak had het haar in slechte winters berouwd, als de armoede groot en de winst klein was, zoo lichtzinnig haar woord verpand te heb- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} ben! Wel had zij meer dan eens den weg naar het ovenbuur ingeslagen; maar de woorden: ‘Zoo waar God mij hoort en ziet,’ waren haar telkens in het geheugen gekomen, en zoo was het na haren dood hare dochter ook gegaan. Ceuse trad in haar huisje. Het licht brandde reeds: het zag er armoedig, maar rein uit, met het roode brokkelige vloertje, het zuivere gepijpte schouwkleed en de blinkende borden er boven. Carlo stond aan den haard in eenen grooten ijzeren pot siroop te roeren, die juist dik genoeg moest zijn; want hij begon kort daarop den eenigszins verkoelden inhoud met de twee handen gestadig op eenen grooten spijker, die in den muur zat, te slaan en te rekken. Broosken stond er bij, en was zoozeer in dit zicht verslonden, dat hij nauw naar Ceuse opkeek. Het was ook zulk bekorend schouwspel voor een kind: de klomp werd hoe langer hoe lichter en grooter, en wat eerst eene donkere massa scheen, was thans door de bewerking als eene lange haarvlecht van goudgele glinsterende draden! Carlo rolde het weeke siroopdeeg in lange reepen over de tafel, en begon het met een mes in korte stukjes te snijden, waarna hij de babbelaars zorgvuldig in de bloem wentelde. Broosken sloeg er zij ne oogen niet van af. Ceuse bereidde haar karig avondmaal, en roerde on- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} dertusschen al eens in het potteken van Carlo; maar zij zag al wat er omging, zij sprak niet: zij was misnoegd op Carlo. ‘Hoe is het mogelijk,’ dacht zij, ‘hoe kan hij het zien, dat die brave jongen er zoo op staat te hunkeren, zonderdat hij hem iets geeft.’ Zij volgde met den blik al de bewegingen van den ouden man, die traagzaam de babbelaars stuk voor stuk opnam en weglegde. Als er maar een of twee meer overgebleven waren, en zij wrel bespeurde, dat het een hopeloos geval was, riep zij het kind, zocht in haren zak en haalde eenen halven cent te voorschijn: ‘Daar Broosken,’ zei zij, ‘daar koop er hem eenen af,’ en het knaapje sprong op van blijdschap. En wel verdiende Broosken eene belooning: als het daar in den eerste was, had Carlo begonnen met alles zorgvuldig in zijn kasken te sluiten; maar het stond er niet droog genoeg: hij had er over geklaagd aan de moeder van Ceuse, die hem voor antwoord gaf: ‘Zet het op het schouwbord.’ - ‘Nog beter,’ sprak hij, ‘de kleine zou maar op eenen stoel te klimmen hebben om het te nemen.’ ‘Hij zal er niet aankomen,’ had de vrouw daarop gezegd, ‘ik zal hem wel leeren niet te nemen, wat hem niet toebehoort; want er zal in het leven zooveel in zijn bereik staan, dat voor hem niet zal zijn!’ {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} En Carlo had het gedaan, en Broosken had nooit een stuk van het bekorend lekkergoed aangeraakt. Zij zaten na het avondmaal nog wat aan den haard te praten. ‘Ja, Ceuse,’ zei Carlo, ‘had ik maar wat geld, wat zou ik welvaren, ik weet wel, wat ik doen zou.’ - ‘Ik ook,’ sprak Ceuse, en daarbij dacht zij weder aan hetgeen zij van in hare jeugd tevergeefs had betracht: eenen zwarten laken mantel te bezitten! dat was tot nu toe nog de droom van haar leven. ‘Zie,’ hernam Carlo voor zich starend en enkel met zijne eigene gedachten bezig, ‘ik zou mij zien iets te vergaderen, indien ik maar een middeltje had; ik zou commerce doen, ik zou 's Vrijdags naar de stad om visch rijden en er mede rondleuren en fruit verkoopen in den zomer.’ - ‘Toe, toe,’ zei Ceuse, die aan zijnen paardevoet dacht. ‘Ik zou er een paar honden op houden,’ antwoordde hij, alsof hij hare onuitgesproken opwerping had geraden. - ‘En ik,’ riep Broosken met fonkelende oogjes en klapte in dehanden ‘ik zou met de hondenkar rijden’ ‘Jongen,’ zuchtte de man, ‘het beste ontbreekt,’ en hij deed eene beweging met den duim als iemand, die geld telt. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Carlo met Broosken naar boven was, ging Ceuse nog niet naar bed: zij haalde haren paternoster te voorschijn, zij rakelde de asch van den haard nog wat op, en zette zich in den hoek op eenen stoel te bidden: Ceuse onderhield den rozenkrans voor verscheiden welhebbende vrouwen - onder andere Madame Vertriest, - wien het aan tijd of lust ontbrak de verplichtingen, welke haar als medeleden der Broederschap van den rozenkrans opgelegd waren, na te komen. Zij kreeg van ieder vijf centen per week, en na haren ruwen arbeid van den dag, bleef zij 's avonds nog laat op om gedachlenloos, maar nauwgezet de haar toevertrouwde gebeden te prevelen. Eene groote eer stond Ceuse des anderdaags te wachten: als zij hare deur opende om zich naar het landgoedje te begeven, kwam haar de ziekenoppasster juist aan den drempel te gemoet. Zij was op hare ronde om de gebuurte te noodigen, en Ceuse bleef staan, en verwachtte, dat zij, als gebruikelijk, zeggen zou ‘Gij wordt begroet naar de begrafenis, enz.’ maar het meisje sprak: ‘Ceuse, gij wordt verzocht Livina Floncke te willen helpen dragen. Morgen ochtend te negen uren met het lijk in de kerk.’ Vijne Floncke helpen dragen, de rijke Vijne! inderderdaad het was iets, waarop Ceuse als naaste gebuur- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter recht had; maar men was reeds zoo vaak hare deur in dergelijk geval voorbijgegaan, dat het scheen, alsof men haar geene dooden toevertrouwen dorst, en zij er zich nooit aan zou verwacht hebben. Zij ging 's morgens om zes uren met Broosken naar het sterfhuis om den rozenkrans met de gebuurte te helpen bidden: heel de groote boerenkeuken zat vol; want uit iedere familie kwam toch ten minste iemand. De koster las met eene eentonige stem, die hij luider en luider ophaalde, naarmate hij het einde zijner zinsnede nader kwam ‘Wees gegroet, Maria, enz.’ en de ziekenoppasster antwoordde luid en op slependen toon ‘Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons, enz.’ De doodklok luidde intusschen twee trage kloppen, eene lange tusschenpoos, en weder twee kloppen. De toren was dichtbij: het galmde akelig door de woning. Toen de gebeden geëindigd waren, hoorde men eene algemeene klompenrommeling, en de geburen traden ruw en elkaar verdringend in de slaapkamer om de doode te zien. Kwart vóór negen uren trok Ceuse hare deur toe: zij was wel tienmaal op den drempel gekomen om te zien, of de andere draagsters al uitkeken, en of de berrie reeds vóór de deur stond. De zuster van den palingjongen kwam om haar: zij moest ook dragen; zij gingen samen {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} de anderen uithalen, en de zes buurmeisjes trokken het hof op en het sterfhuis in. Wat schoone begrafenis! Voorop bewogen zich de blauwe vanen der ongehuwden met het zilveren kruis er tusschen; de roode standaard van het Heilig Hart wuifde boven de hoofden; de geestelijken hadden hunne zwarte fluweelen kleederen met zilveren borduursels aan; de kleine meisjes uit het weezenhuis met haar neergebogen hoofd, hare ongezonde kleur, hare schamele kleedij en haar ontmoedigd voorkomen, droegen dikke witte waskaarsen met de geschilderde doodshoofden te halver hoogte er aan bevestigd; de beste pelle lag over de kist, en aan al die pracht en heerlijkheid nam Ceuse een werkzaam deel, - Ceuse, die overal vergeten en altijd achteraangezet werd! Zij droeg haar gebloemd katoenen kleed en stapte zoo fier door de menigte, die haar omringde, en voorafging, en volgde. - En inderdaad, wie heeft er meer recht fier te wezen, de koninklijke prins, die na eene lange ballingschap naar het vaderland teruggeroepen, den troon zijner vaderen beklimt; de statige burgemeester, die het eerekruis krijgt; de jonge stedeling, die sergeant van de burgerwacht wordt gekozen; - of Ceuse, de koewachtster, die Vijne Floncke mocht helpen dragen? - Och allen evenzeer; want hun trots bestaat in de bevredi- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} ging hunner eigenliefde door het bewustzijn, dat hunne verdiensten erkend en naar waarde geschat worden. Gedurende de plechtigheid zat Ceuse onder den standaard, en berekende, hoe zij met het lijk keeren en van de trappen der hoogkerk geraken zouden. Zij luisterde naar de gezangen en keek naar de wierookwalmen, die de baar omwolkten; - maar alsof het menschelijk hart toch in alles oorzaak tot kwelling moest zoeken, in eens schoot het haar te binnen, dat zij als draagster met eenen dag of tien op de aanstaande uitvaart van Vijne tot den maaltijd zou genoodigd worden, en dat zij geenen mantel had, en hoe zij bij die rijke boerenfamilie zou misstaan, als zij met haar brandend waskaarsje, achter de anderen naar de offerande zou moeten. En de booze geest bekoorde haar met de vijftig franken van Broosken! Ceuse ging, na de begrafenis, met twee andere draagsters rond in de huizen, waar ongetrouwde vrouwen of meisjes waren, om geld in te zamelen, hetwelk zij dan naar den pastoor droegen om zielmissen voor Vijne te doen uitroepen vanwege de jonge dochters der gebuurte. Nog altijd dacht zij aan de vijftig franken, en aan al wat zij en hare moeder voor Broosken reeds gedaan hadden, en hoe het geld sinds lang verdiend was voor zijn {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} onderhoud. En te huis zag zij naar haren katoenen mantel, die achter de deur hing: neen, het was niet betamelijk! Zij was de eenige in het dorp, buiten een paar bedelaressen, die er nog zulk eenen droeg! Dan had zij nog wel den ouden cottingschen harer moeder; maar hij was rosachtig-groenachtig en overal gelapt: het kon nog veel minder. En ginder in den donkeren hoek achter het konijnenkot, - ginder lag geld, meer dan genoeg, niemand wist het; - Broosken zelve zou het nooit te weten krijgen; - en Ceuse deed eenen stap en nog eenen, en zij stond in het ovenbuur en stak reeds hare hand uit; - maar: ‘Wacht u van stelen en onrechtvaardig leven!’ klonk het eensklaps in haar binnenste, en de woorden harer moeder: ‘zoo waar God mij hoort en ziet,’ de heilige belofte der overledene herhaalde zij onwillekeurig bij zich zelve; - en weg was de verzoeking, en weg was Ceuse uit het ovenbuur. Carlo moest ook naar eene begrafenis: hij had tijding gekregen, dat zijn eenige broeder, die sedert kort in het bedelaarsgesticht te Brugge zat, er schielijk was gestorven. Hij trok op. Het geluk van Ceuse was nog niet ten einde voor dien dag. Broosken mocht medegaan naar het landgoedje. Mijnheer Vertriest had het haar gezegd, en zij zou het kind zoo blijde maken! Het paste juist wel: het {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} was dien dag geene school: de meester was naar de conferentie, zei het knaapje; maar Ceuse verstond dat niet. Zij deed hem zijne handjes wasschen en zwartte zijne klompkens. ‘Gij moet uwe muts afnemen, en antwoorden, zonderdat ik het u opsteek,’ vermaande zij hem, ‘gij moet Mijnheer Vertriest bezien, als hij tot u of gij tot hem spreekt, en gij moogt nergens aankomen in den schoonen tuin.’ Broosken beloofde het en huppelde langs hetwegeltje. Hij stond nevens haar op het grasplein bij de koeien, en hield ook een zeel vast. Mijnheer Vertriest was niet te zien. Ceuses roodbruin aangezicht zag er nog meer verwonderd uit dan naar gewoonte, en zij keek rond; daar kwam Madame Vertriest uit het woonhuis. Er was eene andere vreemde juffrouw bij haar. Broosken had reeds de muts in de hand. ‘Ceuse,’ zei de dame en bleef staan met eene uitdrukking van misnoegen op het aangezicht, ‘het is niet noodig, dat die jongen medekomt, gij kunt de koeien heel goed alleen wachten. - Manneken, ga gij naar uw huis, en dat maardadelijk,’ zei zij hem met uitgestrekten arm het open hek wijzend. Broosken vertrok in aller haast als een weggejaagd hondje. Ceuse keek beschaamd voor zich. ‘Hoe stout is dit arm volk!’ zei de vrouw van {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertriest met hare gemaakte zure stem tot hare gezellin, die de moeder van Edmond was; ‘maar ik zal niet gedoogen, dat Fortuné en Prosper zulk gezelschap frequenteeren: ik wil niet, dat zij slechte manieren leeren - ik wil het volstrekt niet!’ en zij liet haar lang kleed over de eerste droge bladeren ritselen, en trok langs het slingerpad voort, bij elken stap, dien zij deed, eene hoekige beweging van trots aan hare schouders mededeelend. Broosken zat treurig aan den haard: de kindsheid is lijdzaam; zij verontwaardigt zich niet over het haar gedane onrecht. ‘Mijn brave jongen,’ zei Ceuse te huis gekomen, ‘Mijnheer Vertriest zal het vergeten zijn, wat hij mij had beloofd: wij mogen daar niet kwaad om wezen; maar dit moet ons tot les dienen, nooit zoo iets na te volgen, noch onzen evennaaste hetzij wetens of willens te bedroeven....’ Ceuse, die wel eens bij gelegenheid den onderwijzenden preektoon harer moeder aannam, zou wellicht nog lang zoo voortgegaan zijn; maar Carlo kwam binnen: hij zag rood, en het scheen Ceuse, dat hij een glas te veel had. Hij was verre van droef te schijnen, en vertelde van de begrafenis. Hij klopte op zijnen zak, waaruit een zilvertoon kwam, en deelde haar mede, dat de directeur hem alleen had geroepen, en hem het geld had ter {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} hand gesteld, dat zijn broeder in het gesticht had verdiend, en hetwelk hem als erfgenaam toekwam: ‘Thans zal ik mij in een winkeltje stellen,’ zei hij achterover leunend op zijnen stoel, en zijnen mismaakten voet bij het vuur stekend. Ceuse verblijdde zich met hem, en vroeg zich in hare lichtgeloovige oprechtheid niet eenmaal af, of zijne uitlegging waarschijnlijk was of niet. Ceuse zat gaarne in het schemeruur op haren drempel: dat was haar grootste genoegen, en dit verzuimde zij zelden. Het was op den 8sten September: het licht in het kapelleken brandde nog met den Lievevrouwedag, en Broosken was, moede gespeeld, zich bij haar komen nederzetten. Ceuse had reeds eenen geruimen tijd gezwegen, toen zij vroeg: ‘Broosken, zult gij uwe les leeren tegen Donderdag?’ - want Broosken was opgeteekend voor zijne eerste communie, en moest alle Donderdagen naar de leering. - ‘Ik kan ze al, Ceuse, zei het kind opziende. ‘Broosken,’ hernam de koewachtster, tusschen elke harer vragen eene poos latend om het antwoord te hooren, ‘Broosken hebt gij vandaag met niemand ruzie gehad? Hebt gij niet gezeurd in het spel? Hebt gij geene oude of gebrekkelijke lieden bespot? met een woord {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} hebt gij niemand misdaan en God niet vergramd?’ En telkens antwoordde het knaapje met een oprecht gelaat: ‘Neen, Ceuse’ - ‘Gij zijt een brave jongen,’ sprak zij, en gaf hem eenen slag op den rug met het vlakke harer groote hand. Broosken was gewoon aan hare ruwe liefkoozingen, en zocht niet ze te ontwijken. De vrouw van den veearts kwam nog eens naar het kapelleken met hare zoontjes en haar dochtertje. Broosken verborg zich achter Ceuse, hetgeen volkomen noodeloos was; want de dame zag niet eenmaal naar hunnen kant. Zij deed de drie kinderen voor haar knielen, die weinig met vroomheid bezield schenen; want gestadig moest zij eenen duw aan het eene of andere der drie hoofden geven, die telkens herhaalde pogingen aanwendden, om terzijde of om te zien. Wanneer zij opgestaan en een eind op den terugkeer waren, ontmoetten zij Carlo, die van eene kermis kwam. ‘De Paardevoet,’ riepen de jongens, achteloos of hij het hoorde of niet, en stoven naar hem: hij was gewoon aan hen te verkoopen, en opende minzaam zijne groene blikken doos. Madame Vertriest keek er in: ‘Hoe wilt gij die vuiligheid eten?’ zei zij aan hare kinderen. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Carlo kon het niet verduren, dat zijne waar misprezen werd: ‘Madame, ze zijn zoo zuiver gemaakt en zoo goed,’ sprak hij, ‘proef er maar eens van.’ - ‘Merci,’ antwoordde zij met onbewimpelde minachting. De man vervolgde zijnen weg, en Fortuné, in de eene hand den babbelaar houdend, raapte met de andere steentjes van den weg op. Hij wendde zich van tijd tot tijd behendig om, en gooide ze naar den rug van Carlo, of hij hem treffen kon, terwijl Prosper de eene raap na de andere uit het land trok en wegwierp, tot hij er eene vond naar zijnen zin, die hij met zijn zakmes begon te schillen. Hunne moeder liet hen begaan, en vervolgde sprakeloos haren weg met de kleine Malvina aan de hand. Carlo had eene soort van geringen handel begonnen in gedroogden visch, oranjeappelen en gekleurd suikergoed, hetgeen thans voor het armoedige raam was tentoongesteld. Hij had ook eenen toog en een paar koperen weegschaaltjes. Als hij daar niet was, bestelde Ceuse zelve de kinderen, die met hunne centen kwamen, en gaf hem nauwkeurig bij zijne tehuiskomst rekening van het verkochte. Des Vrijdags reed hij naar de stad, die anderhalf uur vandaar was om verschen visch, dien hij in het dorp verventte. Broosken was eens naar de mijn mede geweest, en had zich uitermate vermaakt: hij ver- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} telde te huis, hoe het ginder toeging, en aapte den mijnroeper na. Ceuse lachte. Carlo had ook eene draaikraam aangekocht en kapte lekkerkoek op de kermissen. De eenige moeielijkheid bestond hierin, dat hij niet cijferen kon, en gedwongen was, hetgeen hij wilde onthouden, met rood en wit krijt in streepjes op eenen balk te teekenen, hetgeen hij alléén verstond; maar weldra nam hij zijne toevlucht tot Broosken, en deed hem het een en ander uitrekenen. Het kind was hem weldra onontbeerlijk. Zijne zaken gingen heel goed. Hij uitte zich niet over zijne eigenlijke winst; maar Ceuse zag wel, dat zijn handel in voorspoed was. Broosken kreeg ook al ondertusschen eenen drinkpenning van hem, als hij hem geholpen had. Het was alsof die man opzettelijk de bezigheden uitzocht, waartoe zijn lichaamsgebrek hem het minst geschikt maakte. Hij begon reeds te spreken van fruit te verkoopen in den zomer, en vroeg, of Broosken het hem wilde helpen trekken. Zoo verliep een geruime tijd. Broosken was een knaap van vijftien jaar: hij was groot en kloek, zijn aangezicht straalde van levenslust, en zijne wangen bloosden als de rijpe appelen, die hij plukte. Hij was thans de bestendige medehelper van Carlo: hij voerde zelf de gesloten fruitmanden op eenen kruiwagen naar het station; want {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Carlo was te gierig om eenen hond te houden. Broosken was zoo vlijtig en handig, dat Carlo hem zijne volle daghuur gaf. Ja Ceuse beleefde veel genoegen aan den knaap, en te huis was hij nog immer het braaf en gehoorzaam kind van weleer. Wat had hij er vermaak in op de hooge notelaren te klimmen, en met stokken in de takken te kluppelen om er de rijpe noten te doen uit stuiven! Carlo kon zich met zijnen paardevoet zoo hoog niet wagen: hij stond er onder en raapte de noten in eene mand en 's avonds zaten zij die uit den groenen bolster te doen, en Ceuse hielp mede zonder er zich over te bekreunen, hoe zwartbruin dit werk hare handen maakte. De versche werden verkocht, en de overgeblevene legde Carlo in de zon in eene wan te drogen. Het was een genoeglijk leven, dat zij te zamen hadden, en Carlo was zoo nauwziende niet meer als eertijds, zei Ceuse: dit kwam misschien, omdat hij Broosken volstrekt niet missen kon. Het was op eenen onstuimigen najaarsdag. Carlo was appelen gaan plukken op eenen grooten eenzamen boerenboomgaard. Hij had zijne ladder tegen eenen stam gesteld, achter de ruime stallingen en dicht bij den landweg. Hij was een weinig voor den wind beschut, en werkte onverpoosd en zonder omzien. Hij was van de ladder gestegen en stond zeker en vast op eenen grooten tak. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Fortuné en Prosper kwamen voorbij met eenen boog en eene groene pijlkas: het waren lange, magere knapen geworden, die zich op straat wat fatsoenlijker hielden, maar voorzeker hunne guitenstreken nog niet afgelegd hadden; want nauwelijks hadden zij Carlo op zijnen boom in het oog, of zij deden elkaar een teeken, en rap waren zij door den half open draaiboom van het boerenhof geslopen, hadden de ladder gevat, en droegen ze schamperlachend, hetgeen Carlo in de windbui ginder boven niet hoorde, een eind ver, en wierpen ze in een rapenveld, zoodat de gebrekkelijke man in de hoogte gevangen zat. Op eene kleine weide, die hem toebehoorde, en dicht bij de Lei gelegen was, had hun vader eene sprang laten oprichten, waar zij zich vermaken konden met den gaai te schieten, hetgeen zij dan ook bijna onverpoosd deden, sedert zij in vacantie waren; want thans woonden zij in het College van St.- Barbara te Gent. De palingjongen was met zijne lijn en zijne mand nevens zich, aan de rivier gezeten, en Broosken zat op den boomgaard van het schaapgoed op eenen appelaar, dicht er bij. De knapen begonnen te schieten; maar de wind dreef hunne pijlen verre van de sprang: zij maakten zich ongeduldig en wierpen hunnen boog weg. Zij hadden eenen langen namiddag voor zich, en niets om {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne verveling te dooden. Zij gingen bij den palingjongen staan. ‘Maantje, vangt gij iets?’ vroeg Fortuné geeuwend. - ‘Neen,’ zei de knaap zonder opzien, ‘niets. Ik zal mij zelven nog duikeling schieten (1) naar de visschen,’ en hij lachte met zijn idiotenaangezicht. ‘O, en gij kunt niet zwemmen,’ sprak Prosper om hem te plagen. - ‘Ik kan zeker zwemmen, en beter dan gij,’ zei de palingjongen met gekwetste eigenliefde. ‘Ik wed,’ zei Fortuné, ‘dat gij over de Lei niet geraakt. - ‘Als ik maar wilde!’ pochte de knaap; ‘maar het is te koud vandaag, jongens,’ en hij keek weder naar zijne lijn. Fortuné haalde zijne porte-monnaie uit en toonde hem eenen frank: ‘Als gij geld wilt winnen,’ zei hij, ‘ge kunt: die frank is voor u, indien gij over de Lei heen en terug kunt zwemmen.’ De knaap mat hef breede water met het oog. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een geheele frank, Maantje!’ sprak Prosper, gij ‘kunt zooveel niet winnen op eenen dag.’ Maantje liet zich bekoren: hij schoot zijne kleederen uit, en sprong in de rivier. Hij zwom... hij zwom waarlijk, dat het een vermaak was. Broosken zag het van ver, maar wist niet, hoe het toegegaan was. Aan den anderen oever stak Maantje de armen op, en hief een wild jubelgeroep aan: wellicht wilde hij wat rusten; maar Fortuné riep: ‘Kom terug dan, of ge krijgt niets!’ en de knaap plonste weder in het water. Hij scheen ditmaal moeite te hebben om voort te geraken: hij worstelde tegen den stroom, zijne bewegingen werden langzaam; hij verdween in het midden der rivier, en kwam als door eene uiterste krachtinspanning weder naar boven. Hij schreeuwde om hulp, en Fortuné en Prosper gilden ook van op den oever met de armen in de lucht. Er stonden arbeiders op het daar aanpalend land te zeeuwen (1); zij kwamen toegesprongen, ‘Hij verdrinkt! Hij verdrinkt!’ riepen zij jammerend uit; maar geen hunner had de tegenwoordigheid van geest of den moed hem ter hulp te snellen. Broosken was insgelijks op het geschreeuw uit zijnen {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} appelboom gestegen. Hij trok zijn bovenvest uit en stiet de anderen ter zijde. Hij sprong in het water en zwom naar het midden. Hij dook en kwam weder boven: zij zagen hem worstelen tegen den drenkeling, die hem wellicht verkeerd had vastgegrepen. Hij scheen hem van zich te stampen, en kwam eindelijk met den jongen, dien hij opnieuw had gevat, naar den oever gezwommen. Men stak hem eenen stok toe, en wierp eene koord in het water: hij had nauwelijks nog de kracht deze te grijpen, maar hield krampachtig den geredde vast, die met hem boven getrokken werd, waar beiden in bezwijming lagen. De boerin was, omringd van hare kinderen en de meiden, ook buitengekomen. Men droeg de twee knapen in de keuken, waar zij bij een groot vuur aldra bekwamen, en warme kleederen kregen. Het halve dorp was toegesneld, waaronder ook Ceuse, die schreiend naar Broosken vloog. Bij den vader van Maantje, eenen zwarten kooldrager met rollende opgen, had de ontsteltenis over het gebeurde den vorm der gramschap aangenomen: hij sprak van zijnen zoon een pak slagen te geven voor zijne roekeloosheid. De palingjongen zat als een misdadiger aan den haard te bibberen met een groot glas genever in de hand. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} De Burgemeester kon niet begrijpen, hoe het mogelijk was, dat Broosken den drenkeling had kunnen redden; want het was daar eene bijzonder gevaarlijke plaats; een draaiput in de Lei, zei hij, en hij klopte op den schouder van den knaap, en sprak: ‘Jongen, die daad zal beloond worden, daarvoor zal ik zorgen!’ Fortuné en Prosper waren onbemerkt naar hun huis geslopen, en de omstanders spaarden geene uitvallen tegen hen. Ceuse was nauwelijks met Broosken te huis en van haren schrik bekomen, toen eene nieuwe gebeurtenis heel hare gebuurte deed uitstaan: men bracht den Paardevoet op eene berrie naar huis. Hij had menschen naar de Lei zien loopen, en wilde van den appelboom stijgen: zijne ladder was weg. Vergeefs had hij geroepen: de wind had zijne stem overhuild. Hij wist, dat Broosken op het schaapgoed appelen trok, hij meende, dat hem een ongeluk was overgekomen, en had zich langs den boom willen laten afglijden; maar hij kon zich niet goed behelpen, hij was gevallen. Men had hem buiten kennis vinden liggen en hem het Heilig Oliesel toegediend. Het was te veel op éénen dag, zei Ceuse. Hij had geene uitwendige wonden noch breuken, maar pijn door heel het lichaam. Hij kon niet opkomen {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} en had hevige koortsen. 's Avonds van den derden dag zat Ceuse bij de sponde, Broosken stond aan het voeteinde met gebogen hoofd. ‘Ceuse,’ zei Carlo uit zijnen slaap schietend, ‘Ceuse het is hier einde van zaken.’ - ‘Carlo, gij moet moed houden,’ troostte zij. ‘Ceuse,’ hernam de stervende, ‘ik heb iets op het hart: ik heb u de waarheid verzwegen aangaande dat geld, ge weet wel, dat ik zoo gezeid van Brugge had medegebracht, dat was,’ sprak hij met pijnlijk geweld, ‘dat was het mijne niet, Ceuse...’ - ‘Gestolen!’ onderbrak deze halfluid met verslagen aangezicht. ‘Gevonden,’ zei de man zich oprichtend, maar terugvallend, en verontwaardiging over hare onderstelling gloeide in zijn oog, ‘in het konijnenkot’ fluisterde hij. - ‘Ongelukkige,’ schreeuwde de vrouw buiten zich zelve, ‘het geld van Broosken!’ ‘Hoe zoo?’ vroegen Carlo en de knaap te gelijk. Zij vertelde het hun. ‘Ceuse,’ zei de zieke man, ‘ik wist, dat gij arm waart als de straat; ik dacht, dat wellicht een vroegere bewoner van dit huisje het ginder had verborgen. Ceuse, troost u,’ hernam hij, ‘ik ga sterven, ik heb geene familie; het geld heeft geld gewonnen: het is al voor u {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} beiden. Het zit in mijnen stroozak, Ceuse, Broosken,’ fluisterde hij, ‘bij de tweehonderd franken!’ Zij waren rijk. Broosken zette den kleinen handel voort. Hij was oppassend, eerlijk en schrander: het was verwonderlijk voor zulk eenen jongen knaap, zei iedereen. Zij waren zoo gelukkig, en Ceuse ging alle zondagen met haren schoonen nieuwen mantel naar de hoogmis. In het midden van den volgenden zomer mocht Broosken met gelegenheid der Gentsche kermis zijn eeremetaal voor moed en zelfopoffering, dat hij door toedoen van den Burgemeester had verkregen, gaan halen. De gebuurte had een feest bereid: er wapperde eene driekleurige vlag uit de beukeboomen, en er stond eene poort, met wit katoen en kransen omhangen, aan den driesch, met een jaarschrift, waarop onder anderen de naam van Ambrosius voorkwam met eene groote roode M en eene groote roode I en V, en het kanon schoot. Maar 's avonds - dat hadt gij moeten zien - toen was er toeloop: de muziekmaatschappij speelde aan de deur van Ceuse, en er brandden twee pektonnen voor het kleine huisje! Nooit had Ceuse van zooveel heerlijkheid gedroomd. 's Anderdaags, aleer zij met de koeien uitging, trok zij eens in het waschhuis bij den veearts: zij haalde het {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} eeremetaal, dat in een doosje zat, uit haren zak en toonde het aan de werkvrouwen. Zij legden hare handen te zamen van bewondering. Madame Vertriest trad juist binnen. Er komen gevallen in het leven, waar zelfs eene rijke vrouw er niet uit kan eene arme geluk te wenschen, en zoo was het ook hier: te pijnlijker viel het thans aan haar moederhart, daar heur zoon Fortuné 's avonds te voren door zijnen vader werd naar huis gebracht: hij was weggejaagd uit het college. De werkvrouwen wisten het nog niet. ‘Ceuse, dat is mooi,’ zei zij met haren zuursten toon, ‘dat is wel; maar thans moet gij oppassen, en zien, dat Broosken geenen verkeerden weg insla, als zooveel jonge schurken uit uwe straat; want het is nog niet te laat om kwalijk te varen, geloof mij.’ Ceuse keek verwonderd op: het was eene misplaatste vermaning, en het oogenblik was voorzeker slecht gekozen. ‘Ceuse,’ sprak Malvina, die nevens hare Mama stond en nu een tenger meisje van een jaar elf of twaalf was, ‘Broosken is u zeker aan den hals gevlogen, als hij te huis kwam?’ - ‘Neen toch,’ zei de vrouw, ‘een arm mensch moet al dat beslag niet maken; maar wij waren evenwel zoo inwendig blijde!’ {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen denzelfden morgen de pastoor van het dorp om den Sint-Pieterspenning kwam, weende de vrouw van den veearts bitter bij hem: ‘ik,’ zei zij, hem van Fortuné sprekend, ‘ik die alles gedaan heb voor mijne kinderen, die nergens, dat ik weet, in te kort ben gebleven, dat moeten zien..... terwijl zulke schepsels.....’ en zij wees naar Ceuse, die met de koeien op het grasplein stond; maar de geestelijke liet haar niet uitspreken: ‘Vrouw,’ zei hij troostend, de rijke gift, die zij hem toegestoken had, in zijne geldbeurs latende glijden, ‘mor niet, gij hebt uwe plichten als deugdzame Christene moeder niet verzuimd, en zoo het u niet vergund is geluk aan uwen oudsten zoon te beleven, moet gij dit aanzien als eene harde beproeving, die u overgezonden wordt, en denken, dat het Gods liefste kinderen zijn, die hij het meest komt bezoeken en kastijden!’ Februari, 1875. (1) Vlaamsche verkorting van Francisca. (1) Kleine Ambrosius. (1) Iets in het water al duikelend opzoeken. (1) De hoeken eener voor met de spade scherp afteekenen.